Flora de Jongh van de ponyboer met een koe aan een touw op weg

Ik heb twee broers en een zusje, ik was de tweede, de jongens waren onder mij. Eén is geboren in 1941. Na mij is een jochie geboren, die is negen maanden geworden, hij had een open ruggetje.
We woonden in Wolfheze aan de Duitsekampweg, mijn vader Willem de Jongh had pony’s en een ponywagen, die kon je huren.

In 2016 ging ik mee met een rondleiding in het Airborne museum. Ik zei tegen Meneer Versmissen: ”Wat U nu verteld, heb ik meegemaakt”. De Duitsers trokken die Tommy pakken van de dode militairen aan en ze pakten hun jeeps. Er kwamen er een paar aan mijn vader vragen of er nog NSB’ers of Duitsers waren. Mijn vader dacht wat moet ik? “Nou zei mijn vader ga even naar de overkant, die buurman is professor, die kan het je precies vertellen”. De professor kwam later naar mijn vader, wat moet jij die engeltjes op je schouder bedanken, dat ze jou niet doodgeschoten hebben, want het waren geen Engelsen, het waren Duitsers, Moffen.

Mijn vader had twee jongens van onze kennissen Gottschalk in huis verborgen

Een foto van het woonhuis wordt bekeken:

Huis Flora Lenie 1943006

Op de vliering, daar stonden de koffers van de joodse studenten. Mijn vader had twee jongens van onze kennissen Gottschalk in huis verborgen. Zij woonden tegenover bloemist Davidse. Hun vader kwam vragen of hij ze niet verstoppen kon. Mijn vader heeft het overdacht, als het mijn kinderen waren, had ik het ook graag gehad, ik kan ze niet laten zitten. Ze kwamen in onze slaapkamer, mijn zus en ik moesten ergens anders slapen. Mijn vader hield altijd goed in de gaten wat er in de omgeving gebeurde. Zijn radio had hij niet ingeleverd, die had hij verstopt. Op een keer dacht hij dat het te gevaarlijk werd, toen heeft hij de radio in de dekenkist, naast het bed van mijn ouders verstopt. Mijn vader had nooit verwacht dat hij verraden zou worden, met die jongens. Toch vertrouwde hij het niet, hij heeft de jongens weggestuurd, anders hadden ze niet meer geleefd en wij ook niet. Hij zei tegen de jongens: “Neem mee wat je nodig hebt, want jullie moeten helemaal naar jullie familie in Wassenaar lopen. Ga hier eerst het bos in”.  Wij gingen daarna evacueren, wij hoorden dus niets van die jongens.
Op een nacht kwamen die Moffen aanrijden, ze omsingelden ons huis. Ze zetten rondom schijnwerpers, het hele huis in het licht. Ze bonkten heel hard op de deur. Twee gehelmde soldaten met de bajonet op het geweer schopten onze slaapkamerdeur open.” Eraus, Deraus” tegen ons. Dat heb ik heel lang voor me gezien, die vieze kerels bij ons kleine kinderen nog. Mijn zus en ik gillend naar mijn moeder toe. Mijn vader werd in zijn onderbroek meegenomen naar de keuken beneden. Mijn moeder moest de hutkoffer los maken. Mijn moeder zei: “De baas heeft de sleutel”. Die soldaten naar beneden, vragen aan mijn vader de sleutel, mijn vader gebaart in de la. Mijn moeder pakt de sleutel, “Nu kijk maar”: zei mijn moeder. Mijn moeder had toen ze de sleutel gingen halen, vlug de radio in bed verstopt. De sleutel lag net weer in de la. Ze maakten de koffer open, ja ouwe dekens. Toen vroeg de soldaat naar het luik van de vliering. “Nou ga maar kijken, daar staan onze koffers”, hij deed het niet. Mijn vader hebben ze in zijn onderbroek meegenomen, mijn moeder zat alleen met het bedrijf en met ons. Mijn vader heeft zes weken in het huis van bewaring in Arnhem (De Koepel) gezeten. Hij heeft zich doofstom gehouden. Mijn moeders broer uit Rumpt heeft mijn moeder geholpen. Het was in 1944, in de zomer. We zijn vermoedelijk verraden door de buren, maar je kunt het nooit zeggen, want je weet het niet zeker. Toen we een poos thuis waren heeft mijn vader de koffers naar de jongens in Wassenaar gebracht. Het was fijn voor mijn vader dat die jongens het overleefd hebben, de ouders helaas niet, ze zijn weggevoerd.

17 september 1944
De parachutisten kwamen naar beneden en wij lagen in de wei. Wij woonden aan de Duitsekampweg vlak naast het landingsterrein. De parachutisten werden door de moffen in de rug geschoten, dat was verschrikkelijk.

Flora melkt de koe

Flora melkt de koe

We zijn het land ingegaan met zijn allen. Er was een buurvrouw Nellenstein, die was zo in de war van de oorlog, die vloog door het prikkeldraad van de weide. Geen benul om er onderdoor te kruipen of er over te stappen. De koeien stonden in de wei, er was een stier bij, mijn vader zwaaide met een zakdoek om de stier af te houden. Ze zat vast tussen het prikkeldraad overal wonden, de jurk gescheurd. Ze moest gewoon mee, ze kon daar niet blijven. Aan het einde van de Duitsekampweg woonde melkboer Schut en daar zijn we in een keldertje terecht gekomen. Daar hebben we tot 5 uur gezeten. Onze hond kwam helemaal verwilderd aan, hij had ons gevonden. Mijn moeder zei: “Nu kunnen we naar huis”. We zijn terug gaan lopen, we zagen de Britten, de parachutisten. Daar waren ook zweefvliegtuigen geland, die gliders. Er is er ook één in ons land terecht gekomen. Mijn vader kwam er wel dichterbij hij zei: ” Wat zat er een hoop in, er kwamen gewoon jeeps uit. Geen parachutisten, alleen materiaal”. De moffen hebben later alle zweefvliegtuigen in brand gestoken. Er werden ook van die grote kokers gedropt. Er lag er één bij ons in de tuin, mijn vader maakte hem open, wat kwam er uit: pyjama’s, kruiken, allemaal dingen voor gewonden en voor ziekenhuizen. De Duitsers hebben het meegenomen. Alles verkeerd terecht gekomen, zo jammer.

De Stichting zat eerst vol Duitse militairen, die zijn zaterdags weg gegaan. Zondags werd de stichting gebombardeerd. Wij konden niet meer naar school. Wolfheze had geen Hervormde kerk, wij gingen naar het Blindeninstituut voor de kerkdienst, Er was wel een Gereformeerde kerk. Na de oorlog kregen we een noodkerk uit Zweden, We waren de eersten die er trouwden.

Trouwfoto 24 nov. 1956 voor de noodkerk uit Zweden.

Trouwfoto 24 nov. 1956 voor de noodkerk uit Zweden.

Mijn vader hoorde elke dag de radio, dan dacht hij, waar zijn ze nu weer mee bezig. Dan ging hij bij de moffen kijken. De jonge, gevangen genomen, Britse soldaten moesten daar loopgraven maken, dat zeiden de Duitsers, dat het loopgraven waren. Mijn vader dacht: dat kan niet, “dat doen jullie niet hè, ze doodschieten”? “Dat doen wij met jullie jongens ook niet”. De Duitsers: “Nee, nee, dat gebeurt niet”. Maar toen het donker werd schoten ze hen dood. Alle acht en bij de buurman, die mijn vader misschien verraden heeft, zijn ze in de tuin begraven. Ik weet het nog goed, ze werden in een deken gerold en daar gingen ze.
En wij gingen evacueren, dus wij hebben er ook niet veel aangedacht die tijd.
Maar toen wij terug waren, werden ze opgegraven. Heel raar, we gingen kijken, er zat alleen een hek tussen, daar konden we zo doorheen naar de buren.
We hebben zes weken in de kelder geleefd met die families, zo lang is mijn vader in Wolfheze gebleven. Met de familie Nellenstein en die oude van Dijk, nog een van Dijk, hij was pro Duits, maar geen NSB’er.
Het was bij ons zo, wij woonden op de Duitsekampweg, het spoor zat tussen ons en de Heelsumseweg en Wolfhezerweg daar stonden altijd mensen te praten. Wij mochten van mijn vader niet het spoor over, ik heb van die verhalen dus niets gehoord.

Mijn ouders met gasten in de ponywagen.

Mijn ouders met gasten in de ponywagen.

We gingen op stap naar Bennekom met de ponywagens en twee koeien. Mijn zus en ik moesten ieder een koe vasthouden. Soms was het glad, dan zakte die koe op zijn achterwerk, ik kon niet bijkomen van het lachen en mijn zus stond te huilen, zulke drama’s onderweg. Ja, mijn vader moest de varkens achterlaten en al het kleine vee. Een paar dagen later zei mijn vader: ” ik ga mijn varkens ophalen”. We hadden ook niet veel te eten, we waren met veel mensen. Hij met zijn wagentje terug naar Wolfheze, hij keek in de varkensstal, weg waren ze. Toen wilde hij zijn huis in, maar dat mocht niet. Een man met een jacquet aan, een hoge hoed op, ja het was mijn vaders trouwpak, stuurde hem weg, de fles stond op tafel, mensen (NSB’ers en Duitsers) waren feest aan het vieren. Mijn vader zei: “Ik kom mijn weck halen”, nou of hij er maar uit wilde gaan. Er waren mensen aan het roven, van huis naar huis toen wij weg waren. Met lege handen kwam hij terug bij de boerderij in Bennekom. Het was een groot bedrijf, onze koeien konden op stal.

In Veenendaal moest mijn vader voor de TODT werken. Hij moest alle dagen met de wagen naar de kazerne, hij moest tonnen met eten brengen, daar mochten wij ook van eten, grrr gewoon varkensslobber. Het eten was voor de jongens op de kazerne, dan mocht hij voor het huisgezin wat meenemen, maar hij had zo’n sik, want het waren moffen, daar wou hij niet voor werken. Hij kon niet weigeren, hij had die ponywagen en die wilde hij houden.
Hij is naar meneer Oortgijs (de dorpskapper) gegaan, die heeft gezegd wat hij aan zijn gezicht kon veranderen, dan zou hij wel een persoonsbewijs maken. Ik weet niet meer precies, hij had een snor en kreeg een persoonsbewijs dat hij er op leek.

Daarna gingen we naar de Betuwe, de koeien konden op stal bij kennissen. Op een gegeven moment heeft mijn vader ze verkocht hij zei: ”Ik heb geen centen meer”, dus we kwamen zonder koeien thuis. Ik weet niet of mijn vader in Rumpt weleens gewerkt heeft. Ik ben ook weleens op de deel geweest, ik heb geholpen met bosbanden lossnijden. Mijn vader zal wel op de boerderij gewerkt hebben. Wij sliepen op de grond, op het hooi op de deel en daar boven was nog een kamertje, daar sliepen er ook een paar.
Weer gingen we verder naar Rumpt, bij een dominee samen met vier gezinnen. We hadden één grote kamer, matrassen op de grond: 2 volwassenen en 4 kinderen.
We hebben nog zo gelachen, we hadden geen elektriciteit, alles was verduisterd. Je had zo’n jampotje met een katoentje erin, dat was je licht. Mijn vader had een lichte huid, als er vlooien waren of ongedierte, dan had hij ze op zijn lichaam. ’s Avonds of in de nacht zaten ze zo te pikken, dan zat hij ze, bij een waxinelichtje te vangen. Mijn zusje en ik werden er wakker van, dat moest hij niet horen, want dan had hij zijn broek uit, dat mocht je helemaal niet zien.
Toen we bevrijd werden, werden die moffenmeiden kaal geschoren, op een boerenkar gezet, een trekker ervoor en het dorp door gereden. We konden nog niet naar Wolfheze terug, want mijn vader moest eerst een auto zien te versieren, voordat we met die spullen naar huis konden.
Ook na de oorlog zijn er nog veel jongens de lucht ingevlogen en boeren, die met een trekker over oorlogstuig reden. Het bos mocht je echt niet in overal witte banden om de bomen. Wolfheze was al bevrijd, maar de Betuwe nog niet. Terug in Wolfheze ging ik weer naar de “Van Beeck Calkoen”school.

Flora en Rijk de Jongh

Flora en Rijk de Jongh

Fam de Jongh is geëvacueerd naar Bennekom; Veenendaal en Rumpt (gem. Geldermalsen). We konden nog niet naar Wolfheze terug, want mijn vader moest eerst een auto zien te versieren, voordat we met die spullen naar huis konden. Ook na de oorlog zijn er nog veel jongens de lucht ingevlogen en boeren, die met een trekker over oorlogstuig reden. Het bos mocht je echt niet in overal witte banden om de bomen. Wolfheze was al bevrijd, maar de Betuwe nog niet.

advertentie010-2

Vader Willem de Jongh had pony’s en een ponywagen, die kon je huren. Sommige mensen uit de hotels in Wolfheze gingen kersen eten in Driel en huurden dan de ponywagen. Er waren twee hotels; hotel “Wolfheze” en hotel “De Buunderkamp”, er reden geen taxi’s, mijn vader werd dan gebeld door mensen om koffers naar het hotel te brengen. Op de tijden dat de trein aankwam in Oosterbeek was mijn vader op het station en bracht de koffers naar de hotels. Dat was het eerste wat hij deed toen we in Wolfheze woonden. De kinderen die logeerden in hotel “Wolfheze” wilden pony rijden. Dan moesten wij de pony’s naar het hotel rijden, ’s avonds haalden we ze weer op.
Wat mijn broer en ik na de oorlog nog gedaan hebben met de ponywagen ‘s woensdagsmiddags schillen ophalen; de Heelsumseweg heen en de Wolfhezerweg weer terug. Kinderen moesten meehelpen, dat was gewoon zo. De pony wist dat precies, overal die bakjes ophalen, leeggooien in een grote ton. Dat hebben we jaren gedaan.

Lenie, Moeder, Rijk, Vader en Flora de Jongh 1943

Lenie, Moeder, Rijk, Vader en Flora de Jongh 1943

Politiebureau Oosterbeek 1944

Het gezin Hobé woonde in 1944 in het Oosterbeekse politiebureau aan de Utrechtseweg vader, moeder, dochter Ans 10 jaar en zoon Henk 8 jaar. De heer Hobé was conciërge van het politiebureau en op woensdagmiddag, donderdag, vrijdag en zaterdag ook badmeester in het gemeentelijk badhuis op de Schoolstraat. Voor de evacuatie was het best moeilijk, de Duitsers gingen Joden ophalen in 1942/43. Mijn vader vertelde later, dat als ze dat wisten, dan werden de Joden gewaarschuwd, wegwezen. Mijn moeder en hulp Gerrie assisteerden ook, ze maakten kantoren schoon. Moeder verzorgde ook het brood voor de arrestanten. Gerrie hielp ook in het badhuis. Op een dag kwam er een bordje op het badhuis: Verboden voor Joden. Er kwam altijd een Joodse fotografe met haar moeder, zij woonde op de Paul Krugerstraat. Mijn vader verstopten hen achter de wasmachine in de keuken van het badhuis, als dat nodig was. Die fotografe heeft ons gezin uitgenodigd in haar tuin, daar heeft ze foto’s van ons gemaakt, die heb ik nog. (deze foto van 10-07-1943 staat boven het verhaal).

ABM voormalig politiebureau (682x1024)  Voormalig politiebureau Oosterbeek
Slag om Arnhem
We moesten tijdens de slag om Arnhem de kelder in. Mijn vader had cokes in de kelder liggen, die was in de aanbouw achter het politie bureau. Op de brokken cokes werden matrassen gelegd. Er kwamen ook agenten bij ons die geen kelder hadden. Het was heel vol, we hebben er wel een week gezeten. Op een gegeven moment kwamen er Duitsers, die zeiden jullie moeten eruit. Er werd besloten dat we zouden blijven, we moesten toen heel stil zijn, mochten niet meer praten, daar werden we heel bang van. Als het rustig was, dan gingen ze boven koken. Bovenaan de trap was een kraan en daar waren toiletten.
Toen we in de kelder van het politiebureau zaten, is er een voltreffer op ons gebouw gevallen eentje links van het torentje en later nog één rechts. Mijn moeder werd op slag doof van de enorme knal, we moesten heel hard tegen haar schreeuwen.

We sliepen boven op de deel op strozakken

Evacuatie
Op een dag moesten we weg. De fietsen werden volgeladen met kleding en dekens, we moesten vreselijk ver lopen. Mijn vader had een groentetuintje en daar had hij konijnen, die heeft hij de vrijheid gegeven. Aardappels werden meegenomen. Op de Dreyenseweg daar lagen veel dode militairen. Mijn vader zei: “Nu moet je voor je uit kijken”. Er liepen veel mensen op die weg. Verder ging het over de Harderwijkerweg, we kwamen in Otterlo, daar werden we doorgestuurd naar Harskamp. We werden geregistreerd in een school en iemand bracht ons lopend naar een boerderijtje. Het was een vrijgezelle boer, zijn nichtje kookte voor hem en deed het huishouden. Die boer was niet blij met ons een gezin met twee kinderen. Alles ging zoveel mogelijk buiten ons om. Mijn vader heeft wel geprobeerd hem te helpen, maar hij kon het daar niet goed vinden. Mijn moeder heeft het onbewust goed verpest. Mijn moeder kookte graag en vroeg het nichtje: “ ik wil ook wel een keer koken”. Zij deden karnemelk in de andijvie stamp, dat vond ik vies. Toen mijn moeder gekookt had, gaf die boer haar een compliment. Het nichtje werd zo boos ze zei: “Zij eruit of ik eruit”.
We sliepen boven op de deel op strozakken. Ik kreeg geelzucht toen kreeg ik een bed van het Rode Kruis, daar heb ik zes weken in moeten liggen.
In de lente werd het bakhuisje schoon gemaakt en woonden we daar. We konden niet naar school die was gevorderd door de Duitsers, we mochten daar niet komen.
We deden ook boodschappen brood kopen met bonkaarten en zo, dan zag je gelijk andere evacues, soms uit Oosterbeek. Zondags gingen we naar kerk, mijn ouders gingen in Oosterbeek zelden naar de kerk, maar nu had je daar ook aanspraak.
Mijn moeder maakte voor mij een katoenen zakje, daarmee ging ik met vriendinnetjes langs de boerderijen voor een paar centen of voor niks kregen we een handvol rogge of tarwe. Onderweg kwamen er weleens vliegtuigen over, die bestookten de Duitsers in kamp “De Harskamp”. Ik was dan erg bang zonder ouders, we moesten dan plat bij de sloot gaan liggen.
Mijn moeder kookte de rogge dan met water, roggebrood, gelukkig geen pap daar rilde ik van.
Mijn vader is een paar keer naar Oosterbeek terug geweest en heeft de koffiemolen meegenomen om de rogge te malen. Ik vroeg mijn vader eens breng je mijn pop mee. Hij zei: ”Kind dat kan niet, want ik heb weckflessen bij me”. Ik stond te kijken of mijn vader al terug kwam, ik realiseerde me nooit dat het fout kon gaan, hij had de pop op zijn stuur vastgebonden. Ze gingen ook wel met meerdere mensen, want je mocht daar niet komen, het was “Sperrgebiet”, zo konden er op de uitkijk staan. Mijn moeder is ook wel eens mee geweest ons hadden ze alleen gelaten. Met de fietsenmaker uit Harskamp heeft mijn vader een fiets in elkaar gezet voor mij, met houten banden.
Er was een modelboerderij in Harskamp, daar waren veel Oosterbekers, daar ging ik spelen met vriendinnetjes. We gingen ook wel stiekem de koeien melken, kwajongensstreek, we hadden niet echt honger, maar eten was mondjesmaat. Mijn oma en twee zussen van mijn moeder zaten in Otterlo. Mijn oma had tien kinderen, ik heb nog een brief die ze hier schreef op 21 januari 1945 aan haar zoon Ed in Groningen. (Red. Zie hier onder een gedeelte uit die brief)
We liepen naar Otterlo en dan mochten we blijven logeren. Daar kwamen die trekkers uit Rotterdam en omstreken op hongertocht, die mochten daar overnachten. Dan lagen we op het stro in de schuur, die Rotterdammers vertelden moppen, dan hadden we veel plezier. Oma werd ziek is naar het noodhospitaal in het Kröller Müller museum gebracht, daar is ze overleden, ze was 63 jaar.
We hadden een klein kacheltje, die werd gestookt met eikenhakhout bij de boerderij vandaan. Mijn vader verstopte zich daar, hij moest werken voor de TODT, loopgraven maken in Veenendaal. Hij wilde daar niet aan mee werken.

ik kreeg van al die jongens een paar sigaretten mee

Bevrijding
We zaten op de deel van de boerderij de meest veilige plaats, er was geen kelder. Er kwam een Duitse soldaat de deel oplopen, hij wilde verstopt worden. Mijn vader zei: “dat kunnen we niet doen, er zijn hier kinderen en er is een boer het is veel te gevaarlijk als er gevochten gaat worden”.
Op een dag kwamen de Canadezen voorbij de boerderij, dat was vreselijk fijn. Mijn moeder ging meteen naar mijn tantes. Mijn vader heeft mij zo gek gekregen dat ik naar de Canadezen ging. Hij zei: Annie wil jij eens naar dat kamp gaan, dan moet je vragen, of je sigaretten mee mag nemen. Ik erheen, ze hadden de grootste lol, ze zeiden ja, maar dan moet jij wel roken, anders geen sigaretten. Ik vond roken helemaal niet leuk, maar daarna kreeg ik van al die jongens een paar sigaretten mee. Mijn vader was er zo blij mee.
De vlaggen gingen wel uit, maar er was geen optocht of zo. In Oosterbeek hebben we op 31 augustus, de verjaardag van Koningin Wilhelmina feest gevierd, er was van alles georganiseerd. Ik kreeg een lange jurk met pofmouwen aan die mijn moeder had gemaakt van verbandgaas. Toen mocht ik op zo’n platte wagen met paarden ervoor het dorp door, prachtig vond ik het.

Terug in Oosterbeek
Wij mochten als één van de eerste terug, want het politieapparaat moest worden opgestart. We waren zo blij, dat we Harskamp achter ons konden laten, het was haast euforisch en de oorlog was afgelopen natuurlijk. Ik weet nog dat er een meisje, het was een moffenmeid werd meegenomen, ze was kaal geschoren en had wat plukken haar, ik vond het vreselijk, vreselijk. Ik wist helemaal niet wat die meiden met die moffen deden.
Van het leger kregen de agenten tenten, die werden op de gaten in het dak gelegd. Wij woonden in het huis achter het politie bureau op de Jan van Emdenweg, in een gedeelte van die grote villa, die is er nog (2017). Links van de voordeur was een kamer en suite, daar is een klas van de MULO op het Zaaijerplein ondergebracht.

Ans en broer Henk 003

Ans en haar broer Henk

 

 

 

Ans en broer en nichtjes002

Ans, Henk en nichtjes

Ik zat op de gereformeerde school bij meester Kaspers op de Schoolstraat. De school van Kaspers was helemaal plat. Mijn vader was doodsbenauwd, want overal lag oorlogstuig. We waren eens wezen zwemmen, toen is er een kind de lucht ingevlogen. Een andere keer een kind een been eraf.

In 1945 werd ik elf jaar, ik kwam in een klas voor kinderen die naar het Lyceum mochten. Examen gedaan toen naar het Christelijk Lyceum in Arnhem met een legerbus, er was nog geen ander vervoer. In de tweede klas bleef ik zitten, van mijn vader moest ik naar de Reijenga MULO. Die was toen op de hoek van de Stationstraat in Quatre Bras.
Ik heb gezien dat de film “Theirs is the glory” is opgenomen op de Weverstraat in 1945.
Een veteraan die bij ons logeerde vertelde dat de Engelse parachutisten een jack met een flap droegen, die ze voor het springen tussen hun benen moesten vastmaken, zodat het jack blijft zitten. Met de terugtocht over de Rijn hielden ze die flap vast van degene die voor hen liep, terwijl er links en rechts van hen werd geschoten door de Engelsen/Polen, als afleidingsmanoeuvre.

Herdenking
De schoolkinderen kregen twee graven te verzorgen na de oorlog, één unknow en één met een naam erop. Er kwam iemand bij ons die zei: Ik heb mensen te logeren, die mevrouw is de moeder van de jongen, waarvan jij het graf verzorgt. Ze willen graag kennis met je maken. Ik kende nog weinig Engels, ik zat pas op het Lyceum. Ik vond het oude mensen, ook hun schoondochter en kleinzoon waren erbij. Het jongetje kon net lopen, die vrouw was zwanger toen haar man stierf. We gingen samen naar het kerkhof, dat waren toen nog van die zandheuveltjes met een wit kruis erop. Ik was eigenlijk angstig, verbaasd, als je 13 bent kun je je nog niet indenken hoe dat is, ik voelde wel dat het heel emotioneel voor hen was.
We hebben later regelmatig Engelse veteranen als gasten gehad, eentje zei eens: “ Ik liep langs de hoofdweg en jullie zaten in de kelder”, dat vond hij heel apart.

Colin Fowler Molly 2004005 Colin Fowler dec 1944004 (591x800)
Colin Fowler en zijn vrouw Molly zijn vaak bij ons te gast geweest (foto 2004). Hij was een jaar of 20 in 1944, hij maakte de terugtocht vanaf het oude kerkje bij de Rijn. Wij zijn ook bij hen geweest in Engeland. We hebben met hen een tocht door Schotland gemaakt. Ze zijn nu overleden. Ik heb nog contact met een dochter.
Ik heb 68 keer de Airborne wandeltocht gelopen en wil dit jaar weer graag lopen. Dat vind ik belangrijk, ik wil blijven herdenken.

Passages uit de brief van mijn oma aan haar zoon in Groningen.

Otterlo, 21 Januari 1945

Beste Ed,

Van de week je brief ontvangen met bonnen, de eerste brief niet ontvangen.
Wij hebben lucifers gekocht voor 9 gulden per pak, 3 pakken. En 10 gulden toe voor 1 mud aardappels, maar we hadden wat. Steeds lopen wij de dorsmachines na voor rogge en krijgen daar nog weleens wat, hier en daar 5 pond en zoo helpen we ons. Kou hoeven we niet te lijden, steeds wordt er hout voor ons aangevraagd.
Hier vliegen steeds V I ’s en laten wel eens een bom vallen. Van de week kwamen hier weer Duitschers ’s nachts aankloppen en gaan dan ook weer weg en vragen om paard en wagen, wat ook verdwenen is. Overal is honger en ellende.
Wanneer zullen wij elkander weer zien, dat vraag ik mij elken dag af en word dan verdrietig. Het duurt ook zoo lang, verder vele groeten van allen en een kusje van Rietje, het kind is ook heel uit haar doen.

Met vele groeten van je moeder
en verdere familie.
Van de week nog paardenvlees gekocht voor 4 gulden per pond, het beest van Fluit was gevallen en meteen uitgepond. Het smaakte fijn hoor.

Dag en tot ziens
hoop ik.

Onze belevenissen als vluchtelingen

Het gezin Ploeg vader Jan, moeder Janna Ploeg- van Rijswijk, zoon Jan Willem, zoon Driek en dochter An wonen op Hogeweg 17 in Oosterbeek. Op de foto bij de pijl Adriaan van de Hidde.  Zoon Jan Willem 20 jaar houdt een dagboek bij van 17 sept. tot 17 oktober 1944.

Zondag 17 Sept ‘44
Vandaag is het de Grote Dag. De dag van onze “Bevrijding”.
’s Morgens om 11 uur kwamen ontelbare Spitfires boven ons dorp om het afweergeschut van de Duitsers, dat in het weiland stond, tot zwijgen te brengen, opdat de Gliders ( grote Engelse transport-zweefvliegtuigen) geen last van ze zouden hebben bij het landen. Toen het kapot geschoten was, kwamen de zweefvliegtuigen en de parachutes met ammunitie en levensmiddelen.
’s Middags om een uur of zes kwamen de eerste Tommies bij ons door de weg. Iedereen was uitgelaten en dacht, dat nu het ogenblik was van de bevrijding was aangebroken. Maar helaas……..
’s Avonds zijn we niet naar bed geweest, maar hebben we in de kamer gezeten.

dagboekPloeg001

Maandag 18 Sept. ‘44
Vanmorgen waren we alweer vroeg bij de hand. De Engelsen waren er nog steeds. Er werd nog hevig bij ons in het dorp gevochten, want de Duitsers zijn op sommige plaatsen goed verschanst en bieden hevige tegenstand. De Rijnbrug bij ons over de Rijn is ook opgeblazen. (Red. De spoorbrug naar Nijmegen). De Engelsen waren er al op, maar toch ging hij naar beneden.
De watertoren is ook kapotgeschoten, we moesten allemaal water nemen, want hij liep langzaam leeg. We zijn vanavond weer niet naar bed geweest, maar hebben op de grond geslapen.

Dinsdag 19 Sept. ’44
Vanmorgen toen we uit het raam keken; zagen we nog een Tommy bij ons door de weg komen. Hij zei vriendelijk ”Morning”. We hoorden nog steeds hevig vuren. ’s Middags kwamen er bij ons door de weg vluchtelingen van de Utrechtseweg uit Arnhem. Die moesten weg, omdat daar hevig gevochten werd, de huizen lagen in de vuurlijn. Toen we in de kelder zaten, want er werd weer hevig op de luchtlandingsvliegtuigen geschoten. Iemand waarschuwde ons, dat de Duitsers Oosterbeek zouden beschieten en dat we bij Unk in de berg moesten gaan liggen. We zijn maar rustig in de kelder gebleven, er is niets gebeurd. Tegen een uur of zes kwamen de Tommies weer bij ons in de weg. Er kwamen er een stuk of zes bij ons in huis, ze legden hun machinegeweren bij ons op tafel en hun ransels en andere uitrustingsstukken op de grond. Ze gingen zelf op de divan en in de stoelen zitten. We wisten niet wat dat te betekenen had, maar we dachten wel dat ze teruggeslagen waren. En jawel hoor, want even later kwam er een Hooge aan, die zei: “dat we het huis uit moesten”. We wisten niet wat we hoorden. Moeder greep nog wat boter en onze Zondagse pakken. Ik greep alleen de trommel met tabak. Papa had de beesten nog voor 2 dagen voer gegeven, want één zo’n Tommy zei, dat we maar voor twee dagen weg gingen. Toen we naar buiten gingen hadden de Engelsen zich al bij ons in de tuinen ingegraven.
Er kwam ook een groot kanon aanrijden, dat werd bij ons in stelling gebracht. De Engelsen zaten al in alle huizen en overal in de tuinen.
We gingen met van Leur mee met paard en wagen. Die zat helemaal vol met mensen, koffers en dekens. Oom Ben, Tante Dien, Riekie en Bennie gingen ook met ons mee. Adriaan ( red. Zie het verhaal van Ad van de Hidde) en Truus gingen ook mee. We gingen naar het Heveadorp. Overal waar we langs kwamen lagen de Engelsen in stelling. Onderaan de Weverstraat stonden de auto’s dwars over de weg en lag het bezaaid met patronen. Tot aan de Westerbouwing lagen de Engelsen, daar stond ook een groot kanon. Verderop lagen overal langs de weg van die grote bussen van de parachutes, waar eten en munitie in gezeten had.
Toen we op het Heveadorp kwamen, mochten we in een school slapen. We hebben er stro in gebracht, om op te liggen. Nu daar binnen was het een gekkenhuis, want er waren een heleboel huisgezinnen, met een stel kleine kinderen, die geweldig veel lawaai maakten. Toen begonnen ze van overmaat tot ramp ook nog te schieten, de granaten floten over de school heen. Veel hebben we die nacht niet geslapen.

Woensdag 20 Sept. ‘44
We waren blij dat we weer daglicht zagen. We kregen ons rantsoen kuch, veel hadden we niet meer. Tegen een uur of negen kwamen er drie Duitsers, die begonnen op de school te schieten, om te kijken of er ook Engelsen in zaten. Een tijdje later kwam er een kameraad van me van de Heveafabriek. Hij heeft ons mee naar zijn huis genomen, we konden bij hem inkomen.
Ook tante Dien en Oome Ben nam hij mee, die kwamen bij buren van hem in huis, bij de fam. Bouwman. Adriaan was daar ook, Truus was bij ons bij Nowee. In Heveadorp was het een hel, want op de Huneschans stond een stuk Duits geschut, bij de Westerbouwing een Engels stuk, die twee schoten de hele dag op elkaar. De granaten huilden over ons huis heen.
’s Nachts zaten we steeds in de kelder, want de granaten sloegen rondom ons in.
De waterleiding ging ook niet meer, water moesten we uit de beek halen, terwijl de kogels je om de oren vlogen. We hadden onze hond Molly bij ons, maar toen ze op de school begonnen te schieten is hij weg gelopen, want daar was hij ontzettend bang voor.

Donderdag 21 Sept. ’44
Vannacht hebben we niet in de kelder gezeten, maar in de kamer op de grond geslapen. Er zijn weer parachutes gevallen, maar ze vielen in Duitse handen.

Vrijdag 22 Sept. ‘44
Vannacht weer in de kelder gezeten. ’s Morgens om een uur of zes weer buiten, we zijn blij dat we daglicht zien.

Zaterdag 23 Sept. ‘44
Weer de meeste tijd in de kelder gezeten vannacht.

Zondag 24 Sept. ‘44
Vannacht zijn de granaten vlakbij ons ingeslagen, schuin tegenover ons, de daken zijn kapot.

Maandag 25 Sept. ‘44
Vanmiddag is een man gewond, aan zijn been door een granaatscherf.

Dinsdag 26 Sept. ‘44
Vannacht werd een nevelgranaat bij de familie waar Oom Ben en tante Dien in huis zijn, naar binnen geschoten. Midden in de nacht kwam de hele familie bij ons de kelder in. Ze hoestten geweldig, want al dat chloorgas was naar de kelder getrokken. Die dingen zien er zo uit: een busje met 2 gaatjes.
Vandaag werd er een man uit Oosterbeek doodgeschoten, die in het bos hout wilde gaan hakken.

Woensdag 27 Sept. ‘44
Vandaag vroeg bij de hand. ’s Nachts waren er weer een paar huizen getroffen door Engelse granaten. We zijn hout in het bos gaan halen, anders hebben we niets te stoken.
’s Middags is de man begraven, die gisteren doodgeschoten is. Hij werd gewoon in een ruwe kist bij het postkantoor begraven.
Om 12 uur kwamen er twee Duitse auto’s, een personenwagen en een grote vrachtwagen op het dorp. Een officier zei: “dat het hele dorp ontruimd moest worden”. Om twee uur moesten we weg, degene die er om vier uur nog was, werd doodgeschoten.
Het beetje wat we nog hadden, hebben we een kruiwagen geladen.
We moesten ons verzamelen bij de school. Om ongeveer twee uur vertrokken we met veertien honderd mensen naar Renkum. Overal waar we langs kwamen lag het vol met Engelse munitie van de parachutes, die in Duitse handen gevallen waren. Bij Heelsum lag een groot Engels transportvliegtuig, dat neergeschoten was. Wij gingen met 500 mensen verder naar Bennekom.
In Bennekom moesten we ons opgeven. We konden ’s nachts in de kerk slapen. ’s Avonds kregen we rode kool door elkaar van de gaarkeuken en koffie van de vrouw van de dominee. Met ongeveer 40 mensen sliepen we in een kamer van de kerk, op stro en kussens uit de kerk.

Donderdag 28 Sept. ‘44
Papa en Oom Ben hebben een bus met melk gehaald bij de melkfabriek. Moeke heeft voor ons allemaal wat oud goed gehaald.
Om één uur kregen we erwtensoep van de gaarkeuken, er zat nog vlees in ook.
Om vier uur moesten we met onze bagage en de kruiwagen bij een vrachtrijder zijn, we konden meerijden naar Lunteren. We moesten ons bij een evacuatiebureau melden voor onderdak.
Wij moesten met ons zessen, ons huisgezin en Adriaan naar een boer; K. de Koning in de Goorsteeg 23. Oom Ben en Tante Dien naar Stroomberg, ook in de Goorsteeg. We konden slapen in de schuur; op zolder; op stro. ’s Avonds kregen we een lekker bord havermoutpap.

Vrijdag 29 Sept. ‘44
Vannacht een beetje koud, we hebben maar drie dekens. We hebben schotten van de Koning gekregen, daar hebben we een kamertje van getimmerd.
Het eten wat we krijgen is geweldig. ’s Morgens brood, ’s middags fijn eten met vlees of spek erbij en pap. Om 5 uur weer brood, voordat we naar bed gaan, nog een bord pap.

Zaterdag 30 Sept. ‘44
Vannacht veel beter geslapen. Vandaag hebben we de boer helpen aardappels rooien.

Zondag 1 Oct. ‘44
Vandaag zondag gehouden.

Maandag 2 Oct. ’44 t/m Zondag 8 Oct.
Deze dagen zijn rustig voorbij gegaan. Alleen kwamen er op een avond twee Duitsers twee varkens halen, die ze in het hok doodschoten en met de auto meenamen. Er kwamen ook vier landwachters alles afzoeken of er nog fietsen waren.

Maandag 9 Oct. ‘44
Vanavond kwam er iemand van de politie zeggen, dat we morgenochtend vroeg weg moesten, anders kregen we geen bonkaarten en de boer geen inkwartieringsgeld meer. We waren de boel al aan het inpakken, toen de Koning kwam zeggen, dat we toch konden blijven, al hadden we dan geen bonnen meer. Nu dat was schitterend aangeboden. We zijn gebleven.

Dinsdag 10 Oct. ‘44
Er komen iedere dag veel vliegtuigen over.

Donderdag 12 Oct. ‘44
Vanmorgen waren we met de boer een hek met prikkeldraad aan het afbreken, we deden dat draad op een klos. Opeens kwam er een Engelse jager op ons afduiken. We schrokken ons een ongeluk. Die piloot dacht zeker dat we een telefoonkabel aan het leggen waren.
Vanmiddag kwam er weer een agent zeggen dat we weg moesten, de boer werd aansprakelijk gesteld. Alles ingepakt en veel eten van de boerin gekregen. We vinden het allemaal beroerd, want we vonden het hier erg fijn. We zijn net opgejaagd vee.

Vrijdag 13 Oct. ‘44
We zijn met een wagen van de buurman om half tien naar de school gebracht. Bij de school zijn we uitgeschreven. Verder naar Scherpenzeel. Bij Hotel “De Witte Holevoet” kregen we een kop koffie, een bord soep en een boterham met kaas. Vandaar verder naar Woudenberg naar kasteel “Geerenstein” waar we een bord karnemelkse pap en twee boterhammen kregen. De boer uit Lunteren ging naar huis, er zou een nieuwe wagen komen. We moesten met z’n tienen in een veewagen, nu waren we echt vee. We overnachtten in Leusden in een gebouw van de “Coöperatieve Grasdrogerij Leusden”. We kregen gortepap en erwtensoep. We sliepen op stro.

Zondag 14 Oct. ‘44
Oom Ben en ik waren om 5 uur op. Om kwart over tien naar Soest vertrokken, nu met een goede wagen. In Soest naar het evacuatiebureau “Ludgardis”, daar kregen we een adres P. Hooft Laanstraat 48 en Oom Ben naar 36 in Soestdijk.
Bij Hooft zijn ze met vader en zoon, bedden hebben ze niet, de evacuatiedienst brengt een paar matrassen.

Zondag 15 Oct. ‘44
Vandaag zijn Oom Ben en Papa naar familie in Groenekan geweest om te vragen of wij daar kunnen komen. Want bij Hooft kunnen we niet blijven ze hebben geen bedden; geen eten en geen kachel om te koken. Toen ze terug kwamen uit Groenekan hadden ze een handwagen op luchtbanden, want we konden daar komen.

Maandag 16 Oct. ‘44
Vanmorgen om kwart over tien vertrokken. Het was een hele tippel 15 km. Half twee waren we bij die familie van Oom Ben. Daar hebben we gegeten. Daarna zijn Papa en Oom Ben naar het evacuatiebureau gegaan om onze inkwartieringsadressen op te halen. Toen ze terugkwamen moesten Adriaan, Driek en ik naar D. Bos. Papa, Moeke en Annie naar Westeneng er tegenover. Oom Ben en Tante Dien naar W. Bos allemaal aan de Groenekanscheweg. Moeke kon er niet tegen, dat we niet bij elkaar konden blijven. Westeneng vond het goed dat wij bleven, maar Adriaan ging naar D. Bos. Driek en ik hebben ’s nachts boven de koestallen in het hooi geslapen. Papa en Moeke slapen gelukkig in een bed en Annie slaapt bij het dienstmeisje Mien.

Dinsdag 17 Oct. ‘44
’s Morgens hebben we alle drie klompen opgezocht en zijn we aan de slag gegaan, we zijn weer boer geworden. Nu ik zou nergens anders meer willen zijn, want hier hebben we het, het beste van alle adressen waar we geweest zijn. Er is nu een fijn slaapkamertje voor ons in orde gemaakt boven de koestal.

Foto Ploeg 1945 Linkerkant

Jan Willem Ploeg

Jan Willem Ploeg 1948

Mijn vader zat in het verzet

Mijn vader zat in het verzet, wij woonden in Wageningen. In september/oktober 1944 verbleven wij: mijn vader Johan v.d. Peppel; moeder Riek v.d. Peppel-Zaaijer; zusje Hilda 12 jaar; zusje Rieki 4 jaar en ik Bart 10 jaar in Bennekom. We gingen dan naar ’t Bos. In dat huis op de Fransekampweg 1 woonden toen; de familie van de Weerd: Gerrit sr.; zijn vrouw Jantje, Gerrit jr.; schoondochter Toos, die op 28 september beviel van zoon Gertje, dochter Jans (Zus) en zoon Niek. Dhr. en Mw. Ledoux. Dhr. en Mw. Limbach. De onderduiker: Geurt Ansink verloofde van Jans. En nog twee verzetsmensen: Jacob Post en Jan Schiedam uit Amsterdam, die daar waren in afwachting van de invasie/luchtlanding. In totaal dus 19 mensen.

Franse Kampweg 1 Bennekom

Franse Kampweg 1 Bennekom

15 september 1944:
’s Morgens maak ik een vlieger, ‘s middags ben ik aan het vliegeren, als er opeens twee Tyfoons naar beneden duiken, ik hol naar de schuilkelder van buurman Peters. Pa is in gesprek met buurman Pauw, plotseling wordt er aangebeld bij Pauw. Pa vlucht en verbergt zich in de boerenkool. Pitha de hond haalt hem op als het weer veilig is. Politie aan de deur, ma zegt dat haar man naar de Noord Oost polder is naar zijn zieke broer.
16 september:
Pa duikt onder in “ ’t Bos” Fransekampweg 1. De politie komt weer aan de deur om pa op te halen.
17 september:
‘t Is zondag: ma gaat met zus Vossers kleren brengen naar “ ’t Bos” . Wij kinderen blijven thuis, als er iets bijzonders is moeten we naar de buren Peters gaan.
In de lucht cirkelen groepjes vliegtuigen, wij naar de buren. Plotseling vallen er bommen ten oosten van Wageningen. De oude Peters duwt Hilda en Rieki tegen de muur. Ik hol het land op en val in een bed wortelen, als het gerommel minder wordt ga ik terug. Er stijgt een dikke rookwolk op in het oosten. Ondertussen zijn Ma en Zus op de terugweg naar huis, ze worden van de fiets geblazen op de Hollandseweg, als er bommen op de wijk Sahara en de Diedenweg vallen. Op de hoek van de Brinkerweg staat Jan Versteeg: “Riek, Riek wat is er gebeurd”. Ma vertelt van de bommen op de Diedenweg. Jan springt op de fiets, zijn kinderen zijn bij de fam. van de Lee. We zijn heel verdrietig, want zijn kinderen zijn omgekomen op de Diedenweg. Marieke was mijn vriendinnetje en Jan Versteeg zat in dezelfde verzetsgroep als mijn vader.
Pa had uit het dakraam van “ ’t Bos”  de bommen zien vallen en kwam direct naar huis. Toen we zaten te eten begon de luchtlanding. Ma ging naar opoe Zaaijer, onderweg sprak petroleumboer Lauwerens haar aan en waarschuwde haar, omdat de vrijgelaten mannen van de razzia weer werden opgepakt, om loopgraven te graven.
Pa ging meteen terug naar “ ’t Bos” .
Direct na de luchtlanding gingen Gerrit van de Weerd, Jacob Post en Jan Schiedam naar het hoofdkwartier van de Engelsen. ’s Avonds kwamen Gerrit en Jacob terug met een oranje armband om, met zwarte letters stond er ORANJE op en ze hadden elk een Engels geweer. Op “ ’t Bos”  werd een wachtdienst ingesteld.

18 september:
– Gerrit en Jacob fietsten naar Wageningen, mijn vader en van de Weerd sr. hoorden een vuurgevecht.
– Mijn moeder ging met ons op de fiets naar “ ’t Bos” . Onderweg zwaar vuurgevecht op de hoek van de oude Bennekomseweg/Diedenweg. Gevecht van Gerrit en Jacob met de Duitse patrouille.
– Geurt Ansink (in blauwe overal met oranjeband) ging vanuit “ ’t Bos”  naar de Engelsen.
– Toos; Niek; Henk van Zanten, Wietse en mijn vader gingen op weg om de Engelsen te ontmoeten. Ze kregen van de Engelse soldaten tabak en een nieuw Nederlands bankbiljet, wat ze ruilden voor Nederlands geld. Ik heb het bankbiljet met een handtekening van een Engelse soldaat nog.

Geld biljet wat Engelse parachutisten bij zich hadden

Geld biljet wat Engelse parachutisten bij zich hadden

Geruild voor Nederlands biljet

Geruild voor Nederlands biljet.

 
– Pa (Johan v.d. Peppel) en Henk van Zanten (verloofde van Zus Vossers nichtje van de fam. v.d. Weerd) gingen terug naar Wageningen.
– De bekende verzetsman Kees Mulder kwam waarschuwen.
– Niek kwam aan Zus vragen of ze bij de fam. Roskam wilde zeggen, dat Gerrit en Jacob vermoedelijk gevangen genomen zijn.
– We sliepen in de huiskamer, het oorlogsgeweld werd steeds erger, vooral toen de verovering van de brug mislukte en de Amerikanen in de Betuwe zaten. Wageningen kwam onder vuur te liggen.

29 september vrijdag:
We vertrokken weer naar “ ’t Bos” . Pa heeft de kar ingepakt met o.a. groene zeep, winterkleren en voedsel. We sliepen 1 nacht in een slaapkamer boven, maar het granaatvuur werd te hevig. Alle bewoners gingen in de kelder slapen.
1 oktober:
Wageningen moet evacueren. Pa en Fief Ledoux gingen naar Wageningen matrassen ophalen, de handtas van ma met honderd gulden erin was al gestolen.
v.d. Weerd sr en ik gingen mais binnenhalen, ik moest zes keer plat op de grond gaan liggen, omdat de granaten om mij heen insloegen.

Plotseling kwamen er Duitsers met grote schilden op de borst.

We kregen inkwartiering van Duitsers. Er werd een geschut in de buurt van het huis (“’t Bosch”) geplaatst. De spanning liep behoorlijk op. De Duitsers kwamen in de keuken en namen onze Rieki, met haar mooie blonde pijpenkrullen op schoot. Een hard gelag voor de familie, waarvan een zoon en een a.s. schoonzoon vermist werden.

aan het stuur van de fiets hingen twee konijnen

21 oktober:
Bennekom moest evacueren, wij bleven zitten in “ ’t Bos”. De Duitsers vonden het goed omdat er water gepompt moest worden, ze zorgden zelfs voor dieselolie.
De fam. Lombach vertrekt. De familie Mathot (bewoners van Sakkara) vertelde ons dat alles ten zuiden van het Hazenpad (nu A12) weg moet; evacueren.
Plotseling kwamen er Duitsers met grote schilden op de borst. We moesten ons opstellen in een rij achter het huis. De geschutscommandant heeft voor ons gepleit, we zaten in het spergebied en dat was strafbaar. Binnen een uur moesten we eruit zijn. Pa ging noodgedwongen een aantal konijnen dood knuppelen. Hij pakte onze kar in. We gingen in een droeve stoet op weg naar Ede. Ik zie het nog voor me, op de hoek van de Franse Kampweg lag een dood paard met de benen omhoog. Eén nacht sliepen we bij oom Rien, maar dat huis zat helemaal vol. De volgende dag verder, op weg naar Blokzijl. We lopen van Ede naar Lunteren Hilda en ik voor de kar aan het zeel. Rieki had een plaatsje op de kar, mijn vader aan de duwboom, mijn moeder liep er naast met haar fiets, aan het stuur hingen twee konijnen. Later trokken we verder via Barneveld, Voorthuizen, Putten, Ermelo. Vanuit Ermelo gingen we met een vrachtauto naar Staphorst. Daarna weer lopen naar Meppel.
We bleven een paar dagen bij de ouders van oom Frans Fabricius. Weer op weg door de stad naar het beurtschip van Doeveren uit Blokzijl. Hilda droeg haar babypop op de arm. Iedereen had medelijden met ons, zelfs de Duitse soldaten. Zij beurden uit medelijden onze kar op het schip. Ik zat op de boeg van het schip. Vlak voor de Sas van Blokzijl zag ik ome Jan op de loswal staan. Ik riep: “daar staat ome Jan” ome Jan is de broer van mijn vader, mijn lievelingsoom. In de sluis werd onze kar afgeladen, een aantal mannen hielpen ome Jan en mijn vader bij het afladen. Eén van de mannen vroeg mijn vader: “waar zijn jullie meubels?” Mijn vader zei: “Dit is alles wat we nog bezitten”. De mannen konden het niet geloven. We gingen naar de familie Ansink. Herman Ansink was erg ziek en het huis was te klein om ons op te nemen. Er werd overlegd met de buren; de familie Tames, we werden liefdevol bij hun in huis opgenomen. We zijn daar tot juli 1945 blijven wonen.

Naschrift:
Pas jaren later werd de ware toedracht van de vermiste mannen in september 1944 bekend:
Op 17 september 1944 om 13.00 uur begonnen de geallieerde luchtlandingen.
In de loop van de middag arriveerden Jan Schiedam en Jacob Post vanuit hun schuilplaats op de begraafplaats, aan de Fransche Kampweg bij de woning van Gerrit van de Weerd sr.
Samen met Geurt Ansink en Gerrit van de Weerd vertrokken de mannen om zich aan te sluiten bij de luchtlandingstroepen.
Geurt en Jan keerden die avond niet terug. Gerrit en Jacob waren ’s avonds weer terug aan de Fransche Kampweg.
Geurt Ansink en Jan Schiedam vielen op 19 september ’s middags om 15.00 uur in de buurt van Het Blindenhuis aan de Wolfhezerweg in handen van Duitse troepen en werden ter plekke gefusilleerd. Pas in augustus 1945 kreeg de familie de zekerheid dat Geurt en Jan gefusilleerd waren. Geurt Ansink en Jan Schiedam zijn begraven op de Bijzondere Begraafplaats van de psychiatrische inrichting Wolfheze.
Jacob en Gerrit waren later die avond weer terug, getooid met een stengun en een armband van de BS, ontvangen van de Engelsen om bij eventuele gevangenneming aangemerkt te worden als krijgsgevangene.
In de vroege ochtend van 18 september 1944 vertrokken Gerrit en Jacob bewapend vanaf de Fransche Kampweg in Bennekom. Ze fietsten door het bos richting Wageningen en werden al in het bos ingesloten door een Duitse patrouille. Na een hevig vuurgevecht werden ze gearresteerd door de Duitsers en werden ze opgesloten in de plantenkas van Ansink aan de Keijenbergseweg.
Later die dag werden Jacob Post en Gerrit van de Weerd op een open vrachtwagen via de Hoogstraat de Wageningse Berg opgereden en achter de watertoren gefusilleerd.
Tien jaar later werden de lichamen van Jacob Post en Gerrit van de Weerd gevonden.
Hun begrafenis vond plaats op 26 juni 1954 op de algemene begraafplaats Wageningen.

Bart van de Peppel 2015

  Bart van de Peppel 2015

1936 Van de Weerd, Riek, Mw. v.d.Peppel, Bart

1936 Van de Weerd, Riek, Mw. v.d.Peppel, Bart

 

Ik had zo’n honger, zo’n honger samen met een vriendje hebben we brood gejat.

In 1944 was ik twaalf jaar, we hebben een vreselijke tijd gehad gedurende de evacuatie. We moesten steeds verder trekken, terwijl mijn moeder ernstig ziek was. We gingen met ons vijven; mijn vader, moeder, mijn broertje van zeven en mijn babybroertje Jan, 9 maanden oud en ik. Zelfs nu ik 83 ben, droom ik er nog wel eens van.

Heel Arnhem was een hel ‘s morgens 17 september 1944. Op de Klarendalseweg hebben ze de kazerne flink te pakken gehad, ook die kazerne bij restaurant Royal. Toen kwam het zo dichtbij, de tanks die door de straten reden, we zijn dus de kelder ingegaan. De buren hadden een kolenzaak, zij hadden een hele grote kelder, daar hebben we met een heel stel mensen gezeten. Ze hadden een heleboel weck. Zij hadden kolen, brandstof dat kon je ruilen. Kruidenier Kievit bij ons in de Akkerstraat, die heeft alles wat in zijn winkel stond uitgedeeld. Mijn opoe had bruine bonen in het water gezet, toen ze terug kwam van de evacuatie stond er heel hoog schimmel op.

Die stukjes papier met dat randje vuur, die dwarrelde naar beneden, dat was wel angstig.

Na een paar nachten bij buurman Anneveld in de kelder, gingen mijn vader en de buurman buiten kijken, boven aan de weg, vlakbij stond een tank. We konden de kelder niet uit. De volgende dag was die tank weg, we liepen vlug naar opa en oma op de Koolstraat, het was een chaos op straat, alle mensen liepen door elkaar, iedereen zocht zijn familie. Want overal waren grote plakkaten opgeplakt, dat we weg moesten. We zijn dus vertrokken, ik was helemaal niet bang, gek hè.
Ik voelde me verantwoordelijk, moeder ziek en een baby.
Ja, wat ik wel vreselijk vond, Arnhem brandde hè en zulke kleine stukjes papier, daar zat overal een randje vuur aan (ze wijst postzegelgrootte aan), die dwarrelde naar beneden, dat randje vuur, dat was wel angstig.
We zijn geëvacueerd richting Apeldoorn. We moesten lopen met een witte lap op een stok, maar die grote vliegtuigen, die kwamen heel laag over. Bij de Woeste Hoeve werden we opgewacht met paard en wagens, we zijn afgeslagen richting Loenen. We moesten heel voorzichtig rijden, want aan weerszijden van de weg lagen projectielen. Die moffen liepen voor de paard en wagen, want er mochten geen mensen meer lopen. In Loenen kwamen we aan bij een kartonfabriek; mijn opoe en opa met mijn tante; zij was 20; mijn vader, mijn broertje Kees en ik.
Mijn zieke moeder met mijn babybroertje Jan waren met een Roode Kruiswagen mee, maar wij wisten niet waarheen. Mijn vader was sergeant majoor in dienst, hij had altijd een goed overzicht, maar nu wisten we alleen, richting Apeldoorn. We kwamen in die kartonfabriek en ik had dorst, ik had nog nooit zo’n dorst gehad. Onderweg had ik in een fonteintje gezien, ik ben terug gelopen, die tuin in om te drinken.
Nu ik op TV (2015), die hele route van die vluchtelingen zie, dat pakt me ook hoor.
In die fabriek lagen allemaal strobalen. We kregen een hoekje daar, ik weet niet meer of we eten kregen. Ik weet wel dat mijn vader ’s morgens om 5 uur zei: “Stien we gaan je moeder en Jan zoeken”. We zijn die grote boerenlandweg opgegaan en de ene na de andere boerderij bezocht. Eindelijk vonden we mijn moeder. Mijn moeder dood en dood ziek, ze had astma en Jan krijste en krijste. Mijn vader heeft mijn moeder helemaal naar die kartonfabriek gedragen, ik twaalf jaar, droeg mijn broertje. Daar hebben we niet zo lang gezeten. We kregen onderdak bij boer Modderkolk in Loenen. Daar zijn wij een week geweest, mijn opa, oma en mijn tante zijn daar gebleven. Wij zijn vertrokken naar Voorst.
We hadden een hond, mijn vader wist al, met een hond kon je nergens terecht, het was een heel lief beest, ik was er gek op, maar de boer vond de hond ook leuk. Mijn vader zei: ”Je kunt hem kopen”, die boer antwoordde: ”dan geef ik er wel een roggebrood en roomboter voor”. Een eindje verder hebben we het roggebrood aangesneden; roomboter erop, ik eet het nog weleens, zo lekker.

De boerin pakte een kool, die sneed ze tegen haar borst aan

Wij vertrokken omdat er geen medicijnen meer waren voor mijn moeder, aan deze kant van de IJssel. We moesten dus de IJssel over. Mijn vader kreeg een Ausweis van de Duitsers. Met dat Ausweis konden wij de brug bij Zwolle over. Ons gezin ging lopen met mijn zieke moeder en de baby. Ik had een groot touw om mijn buik en mijn moeder dood ziek, hield zich vast aan de wagen, waarin Jan lag te krijsen. Kees liep ernaast. Zo liepen we daar als een stelletje armoedzaaiers. We hadden niet veel bij ons, want we waren maar voor een paar dagen vertrokken uit Arnhem, wij zijn tien maanden weggeweest.
We moesten richting het noorden, die hele tocht was een verschrikking, mijn moeder kon niet meer en ik had geen schoenen meer. Mijn vader hield een oude boer aan met een klein wagentje, waar je aan weerskanten kon zitten. Wij mochten mee. We rijden Hulshorst in en er komt een SS’er met het pistool gericht op mijn vader: “ Ausweis”. Mijn vader moest zich melden in het dorp, de militair in mijn vader kwam boven. Hij zegt tegen de boer: “ Is hier een kerk in de buurt?” “Ja” zei de boer. “Wil je ons daar heen brengen”. “Tuurlijk” zei de boer. We hebben de hele dag boven in de kerk gezeten, alle mensen die opgepakt waren, zijn gefusilleerd.
Het werd weer stil, we gingen ons melden bij de gemeente. We moesten weer 4 km verder lopen, we kwamen bij schatten van mensen, boeren. We kwamen aan, het was laat, we hadden zo’n honger. De boerin pakte een kool, die sneed ze tegen haar borst aan, aardappels en spek erbij, wij kregen eten. We hebben in de hilt, boven de koeien geslapen. Daar hadden we het hartstikke goed, ik hielp mee op het land, maar die jagers hè. Er liep een spoorlijn langs en die Amerikanen of Engelsen schoten op die spoorlijn.

Ik bleef liggen en zei: “Nee, ik ben dood, ik ben dood”!

Bij die boer in Hulshorst mocht ik paard en wagen meenemen, ik gooide de hele wagen vol bieten en dan terug rijden, dat vond die boer zo mooi. De kinderen in de buurt gingen eens met me mee, ik had toen de kruiwagen mee. We gingen in het bos spelen, ik had zo’n scherp oor voor die vliegtuigen, ik heb het hele zooitje in een greppel gegooid, ik ging er zelf bovenop liggen. Er werd weer op de spoorbaan geschoten, die vaders en moeders in angst, hun kinderen waren bij mij. De vliegtuigen waren weg, ik kom met kruiwagen en kinderen het bos uit, de moeders kwamen ons tegemoet.
Wij moesten er allemaal weg, de boeren ook.
We kregen een adres aan de Harderwijkerweg, die lui waren zo christelijk, daar werd je niet goed van. Mijn broer en ik moesten appels, die op de zolder lagen sorteren, we mochten er niks van opeten, dat deden we natuurlijk wel. Mijn moeder vroeg het sop nadat zij gewassen hadden, ze mocht het niet hebben.
Ik lag een keer in het veld , we zaten aan de Harderwijkerweg, de jagers kwamen eraan, zij dachten dat er tanks waren, ze gaan schieten, het waren melkwagens, de melk stroomde eruit. De boeren en alles wat daar leefde ging met pannen of een teil erna toe.
Maar ik lag op het veld, de granaten, ik zal het eerlijk vertellen, ik voelde ze de grond in gaan. Ze kwamen me ophalen, ze dachten dat ik dood was. Ik bleef liggen en zei: “Nee, ik ben dood, ik ben dood”! Hoe ik daar doorheen gekomen ben, ik weet het niet.

Het begon winter te worden, het vroor zo hard, als je ’s ochtends wakker werd, zat de deur vastgevroren, moest met een beitel opengehakt worden. De boer had ook een smidse met een winkel, wij sliepen in de etalage, je lag er open en bloot en zo koud. Daar konden we ook niet blijven, weer lopen. Ik vergeet het nooit meer, we lopen op een landweg, het begon te sneeuwen. Mijn moeder zag het niet meer zitten, ze wou Jan uit de wagen halen en weggooien, ”Ik kan niet meer” en dat kind maar huilen. We kwamen langs een boerderij, mijn vader vroeg of we op de deel het kind mochten verschonen. “Nee”.
Ik had geen winterjas, ik liep op klompen, als de zool versleten was, haalden we de bast van een berkenboom en deden dat in mijn klompen.
We waren een keer onderweg, we gingen ergens slapen. Mijn moeder was zo ziek dat die boerin zei: “Ik zal toch zien dat ik een dokter haal”. De dokter kwam, hij zei heeft u een kaarsje, ik kan haar zo niet inspuiten, je mocht geen licht maken.

Mijn vader was zo misselijk, die begint zo over te geven bij die Moffen

Zo trokken we verder tot Hasselt, vlak bij Zwolle, aan het water. Daar hebben we te vet gegeten. We gaan op een boot, een ijsbreker, richting Zwartsluis. Alle tenen van mijn moeder waren ontstoken. We komen aan in Zwartsluis, daar staan een paar moffen: “Ausweis”.
Mijn vader was zo misselijk, die begint zo over te geven bij die Moffen.We hadden familie in Zwartsluis, daar zijn we een week of drie geweest, allemaal verdeeld. Mijn moeder had geen medicijnen meer. Dan kwam er een keer een arts, maar die kon haast niet helpen, er was niks.

Weer verder, eindelijk komen we in Zwolle. We lopen de brug op. Mijn vader roept: “Liggen”. Weer jagers die schieten, we zijn wat beschoten onderweg hoor. Mijn vader had een rijke oom in Zwolle, De Graaf, we komen daar binnen: “OOOh Jannus” zeiden ze. We zagen er uit als een stelletje vieze landlopers. Een paar dagen zijn we daar geweest.
We gingen verder naar Assen in een hele grote school, of zo. Daar waren Limburgers, die waren over Duitsland daar gekomen, zij zaten onder de luizen, nu, binnen de kortste keren wij ook.
Wij hadden zo’n honger. Er zaten toevallig ook mensen uit Arnhem, die woonden dicht bij ons, hun zoon was net zo oud als ik. Hij zei: “Stien zullen we eens kijken of we iets te eten kunnen krijgen”. Er stond een rij bij de bakker, we hadden geen cent op zak, we waren bijna aan de beurt, we hebben allebei een half brood gepakt en zijn heel hard weggerend. Ik had zo’n honger.
Verder naar Tynaarlo, daar werden we weer verdeeld; Vader en moeder en Jan bij een boer, Kees en ik bij een andere boer. ’s Ochtends bij het ontbijt, we gaan op de houten bank met kussentjes zitten, de boerin zei direct: “Jullie hoeven niet op de kussentjes te zitten”. Daar moesten we de bevrijding afwachten.
Direct na de bevrijding werden de NSB’ers opgepakt, wij mochten samen met die Arnhemse familie in zo’n vrijgekomen huis van NSB’ers. Daarna mochten wij in een vakantie huisje van Quarles van Ufford, het was daar heel mooi; allemaal zand en heuvels, net het strand.
Eindelijk mochten we naar huis terug. In Arnhem lagen de straten zo hoog met vuil. We moesten eerst ontsmet worden in een school. Ons huis was door buurman Anneveld dichtgetimmerd met een hele grote spijker. Het dressoir stond boven aan de trap en er lag een dooie, uitgemergelde kat, er was een heleboel uit ons huis gehaald en alle foto’s waren weg, wat hebben ze daar nou aan.
Je moest weer naar school, we zochten de kinderen, die er niet meer waren, ze hadden het niet overleefd.

Toen we in Hulshorst waren heb ik gezien dat er drie mensen zijn doodgeschoten. De moffen hielden een boerenkar aan, de boer schoten ze dood en met de kar reden ze door. Ze kwamen een dokter tegen op weg naar een bevalling, ze schieten de dokter dood, zijn tas gooiden ze in de sloot. Met die kar komen ze bij de boerin, waar wij waren, die boer schieten ze ook dood, ik had Jan op de arm.
Een jaar of wat geleden zijn we terug gegaan naar Hulshorst, ik wilde weten heb ik dat nou gezien, ik had het verdrongen. We komen een oude boer tegen op een ouderwetse fiets, ik zeg: “Mag ik u wat vragen, wij zijn hier geëvacueerd geweest bij ome Kees” Hij zegt: “En tante Aartje”. “Ja”zeg ik.
“Waar die minsen zijn doodgeschoten” zegt hij. Ik had het weggestopt, toen wist ik het zeker.
Ik zal het nooit kwijtraken, ik heb zoveel bombardementen en beschietingen meegemaakt, dat ik er altijd weer ben uitgekomen, ik vergeet het nooit.

Mw. Stien Keus - van Benthem 2015

Mw. Stien Keus – van Benthem 2015

Ik had veel pijn aan mijn voeten, maar ja, we hadden ver gelopen

In 1944 was ik elf jaar en ik woonde op Lebretweg 11 in Oosterbeek en op nr. 3 woonde mijn oma en daar tussen woonde een broer van mijn vader, die daar met mijn vader een aannemersbedrijf had. Na de oorlog hoorden we dat daar, door de politie twee motorfietsen verstopt waren, onder de grond in de houtloods. Ze werden er weer uitgehaald, dat heb ik gezien, de Duitsers hadden ze niet gevonden. Wel heeft mijn vader, onder dwang, voor de Duitsers moeten werken in die werkplaats. Het gebouw in Mariëndael was gevorderd, dat werd min of meer als kazerne gebruikt, daar moesten dingen veranderd worden, die werden bij ons in de werkplaats gemaakt. Je kon niet zeggen dat doe ik niet, want dan werd er een pistool op je gezet. Mijn vader was ook bij de Dienst Bescherming Burgerbevolking.

Pastoor Bruggeman heeft de preek ingekort

Voor mij is Oosterbeek en de slag om Arnhem een deel van mijn leven geweest. Het hele gekke is dat ik er na de oorlog eigenlijk niet mee bezig geweest ben, nu pas heb ik veel dingen bekeken en verzameld. Ik heb er met mijn kleinkinderen over gesproken. En met een kleinzoon, hij is 24, ben ik in het Airborne museum en het museum in Soesterberg geweest. Deze kleinzoon weet veel van de Slag om Arnhem en wil ook heel veel van mij weten. Als ik met de kinderen, zij wonen in Oosterbeek tijdens een wandeling over het Airborne kerkhof loop, raak ik altijd vol, dan zie ik die jongens die om ons heen gelopen hebben, toen ik elf jaar was.

Airborne Kerkhof Andre Goossens

Airborne Kerkhof Andre Goossens

Ik ben ook anders tegen die herdenkingen aan gaan kijken, als direct na de oorlog, toen was het ook wel plichtsbesef. Nu besef ik dat ik een onderdeel geweest ben, van dat gebeuren, dat ik er deel van uitmaakte. Je bent na de oorlog bezig met de opbouw, daarbij komt dat ik als kind al heel enthousiast was voor trams. Ik ben vanaf de vierde klas in Arnhem naar school gegaan, ik ging met de tram* naar school. Dat heeft grote indruk gemaakt.

Op 17 september stonden we ’s morgens op de stoep bij mijn oma om naar de kerk te gaan, om tien uur was de hoogmis. Ik was misdienaar en ik huppelde al om half tien naar de kerk. Pastoor Bruggeman heeft de preek ingekort, omdat hij voelde dat er iets ging gebeuren. Hij spoorde de mensen aan om te bidden voor de vrede. Je voelde gewoon, door al die vliegtuigen in de lucht, er gaat iets gebeuren.
Op een gegeven moment reed de tram niet meer, de stroom was van de bovenleiding af. Ik weet nog dat we ’s middags naar mijn oma zijn geweest. Mijn Heeroom, die Kapelaan was in Elst was er ook, want de pastorie in Elst was door de Duitsers gevorderd. Toen begon de luchtlanding, we werden naar ons eigen huis gebonjourd. Bij Oma uit het zolderraam kon je de parachutisten zien landen, als kind zag je de bezorgde gezichten van de volwassenen, het was niet pluis.
Mijn vader is zondag 17 september naar de Wilhelminaschool geroepen, om te overleggen met de Bescherming Bevolking wat er moest gebeuren. Toen werd besloten dat de mensen in de kelders moesten blijven, omdat Oosterbeek oorlogsgebied werd. Mijn vader is de wijk afgeweest. Ook werden de ramen van de kruidenier en de melkboer afgeplakt met breed papieren plakband uit onze werkplaats, zodat de ruiten niet zo snel stuk zouden gaan.

er stonden grote bruine stenen inmaakpotten, die werden bedekt met planken

We zijn op maandag in de kelder gegaan, maar ik ben wel die maandagmorgen om zeven uur met mijn heeroom naar de kerk geweest om een eucharistieviering te begeleiden, er was niemand in de kerk. Pastoor Bruggeman ging na de mis lopend met de hosties de wijk in, ik heb hem zelf nog de Velum (lange schouderdoek) omgedaan. Wij gingen gauw naar huis, naar de schuilkelder.
Op de derde dag is het huis van mijn oma door een voltreffer geraakt, toen is die hele familie bij ons in de schuilkelder gekomen, we hadden een heel grote kelder. Daar hebben we gezeten tot 25 september. Die kelder was zeker 7 bij 4 meter, daar zaten: mijn vader, moeder, oma, heeroom, tante met baby en mijn neefjes en nichtjes; twee zussen van mijn vader en later ook nog een familie, die uit hun kelder gevlucht waren. Wij woonden dus naast het aannemersbedrijf.
Er was een rek, waar aardappels op bewaard werden, daar werden planken overheen gelegd en je had bedden. In de houtloods werden de planken op maat gemaakt. Ook stonden er grote bruine stenen inmaakpotten, die werden bedekt met planken, daar konden we op zitten. Voor mijn oma werd er een stoel uit het huis gehaald. Er stonden ook levensmiddelen, je had nog geen koelkast. Wij kinderen sliepen allemaal naast elkaar op de grond op matrassen. ’s Morgens om zeven uur ging ik met heeroom naar de kerk voor de mis.
Donderdag 21 sept. hebben we in de kerk heel veel angst gehad, want toen we om half negen weer naar huis wilden lopen, werd er geschoten, toen dorst de pastoor niet weg. We hebben in de sacristie bij die dikke stalen kluisdeur gestaan, totdat het mitrailleergeluid over was, ik denk tot kwart over negen. Hardlopend zijn we naar huis gegaan. We waren dus katholiek, wij baden heel veel in de kelder, ik was een gelovig kind en ik vroeg onze lieve Heer of ik het vol kon houden. Ook toen ik onderweg zo’n pijn aan mijn voeten kreeg.

Dan zei oma: “We gaan weer bidden”, dat gaf toch weer een zekere rust

Er was eten genoeg in de kelder. Er werd gekookt en eten klaargemaakt door mijn moeder, mijn vader en heeroom, zij gingen naar boven en wij bleven beneden. Op een keer kwamen ze naar beneden, omdat er Duitsers met pistolen in de tuin liepen, ze gingen naar de houtloods, want er zouden Tommies zijn. Mijn vader moest de loods open doen, ze vroegen of er Tommies waren, nee alleen vrouwen en kinderen. In de kelder zijn nooit soldaten geweest. Wel in huis. Ze waren zelf ook bang hoor, ’s middags kwam er een tank de oprit van de werkplaats oprijden, die werd door een granaat getroffen. Een Duitser riep “Walter lebst du noch”? Dan zei oma: “We gaan weer bidden”, dat gaf toch weer een zekere rust.
Toen zijn we geëvacueerd, wij zijn lopend naar Harskamp (ongeveer 20 km) gegaan. Er is een kinderwagen en een handwagen meegenomen, met een hele hoop bepakking; kleren en zo. Ik kreeg een tasje met ondergoed en een paar bloesjes, maar geen schoenen. Ik wilde persé die sandalen aan, die liepen makkelijk. Mijn moeder had ook toiletspullen, washandjes en stukken sunlightzeep mee genomen.
Hoe voelde u zich tijdens die tocht?
Als je als elfjarige in die vreemde omgeving loopt en je weet wat je hebt meegemaakt; het schieten, het inslaan van patronen, de angst in die kelder, je was daar weg, je ging naar veilig gebied.
Je ouders houden je dat ook voor, doorlopen, niet klagen, want we raken nu in veiligheid. Ik was enig kind, maar ik had veel neefjes en nichtjes, die meegingen met die tocht. Ook mijn oma, mijn tante met baby, op 16 september geboren, en nog twee tantes. Je loopt en ziet de ellende van andere mensen. In een verenigingsgebouw hebben we tijdelijk onderdak gehad. We kwamen met alle neefjes en nichtjes op strobalen met dekens erover, te liggen en een deken over je heen, dat vond je al heel wat, want in die kelder was ook maar weinig ruimte met zoveel mensen.
Mijn heeroom is op de fiets naar Bunnik gegaan om te kijken of we daar onderdak konden vinden. De pastoor wilde hem graag terug in de pastorie, daar was ook ruimte voor zijn moeder en zijn oudste zus. Het klooster ernaast kon ook een paar familieleden hebben. Tevens had de pastoor er voor gezorgd dat er twee boerderijen waren, die ook familieleden konden hebben. Ik ben met mijn vader en moeder bij een dokter in Bunnik ondergebracht.

Na de oorlog bleek dat mijn tenen gebroken waren geweest

Wij zijn lopend van Harskamp naar Bunnik gegaan, mijn tante lag met pasgeboren baby op een handwagen, waar een paard voor was gezet. Als die boeren hun paarden voor de evacues gebruikten hadden ze geen last van de Duitsers, zij wilden de evacues ook kwijt.
Ik heb daarbij mijn voeten helemaal kapot gelopen, daar heb ik na de oorlog nog een heleboel ellende mee gehad. Ik had sandalen aan, die liep ik kapot in Scherpenzeel, daar kreeg ik van het Rode Kruis klompen. Ik had toen al vrij grote voeten en die klompen zijn te klein geweest. Ik heb mijn grote tenen kapot gelopen, ik had veel pijn aan mijn voeten, maar ja, we hadden ver gelopen. De huisdokter heeft er wel even naar gekeken, maar ik was zo moe en overstuur. Hij besteedde niet echt aandacht aan mijn voeten. Na de oorlog bleek dat mijn tenen gebroken waren geweest en verkeerd aan elkaar gegroeid. Ik ben in 1948 in de St Maartens kliniek in Nijmegen geopereerd, waarbij een stuk van mijn tenen is afgehaald, ik heb geen nagels meer aan mijn grote tenen, maar ik heb er verder geen last van.
Het huis van de dokter werd gevorderd en wij werden overgebracht naar een boerderij. Daar hadden we beter eten en drinken. Die boer kon mijn vader goed gebruiken, want er was nogal wat timmerwerk te verrichten. We hebben daar redelijk rustig negen maanden gezeten. In Bunnik kreeg ik een vriendje en we maakten een miniatuur boerenkar met een paard ervoor, waar we mee speelden in de tuin en gingen ook voetballen. Eén keer moesten we van een meester in de droge sloot gaan schuilen, vanwege een aanval op de brug bij de Kromme Rijn, er vlogen Engelse vliegtuigen over die probeerden die brug te vernietigen.

Berichten in de voering van mijn jas

De enige angstige momenten in Bunnik kwamen bij de bevrijding. De boer was erg anti Duits, er werd ook naar de verboden radio geluisterd. Er werd een gedeelte van de boerderij gevorderd, er werden eerst vijf militairen ondergebracht, dat werden er later twee van de Wehrmacht.
Met steun van mijn vader en de boer zijn de Duitsers gedeserteerd. Er werd een slaapkamerdeur helemaal verwoest, de klerenkast opengebroken, daar kleren uitgehaald. De militaire uniformen en geweren werden in de gierput gegooid. Toen de soldaten veilig weg waren, heeft de boer veel trammelant geschopt, bij de Ortscommandant. Die stelde vast dat ze gevlucht waren. De twee gevluchte Duitsers wisten van alles, o.a. waar de radio stond, ze wisten ook dat ik ’s avonds mijn oma welterusten ging wensen. Aan de binnenkant van de voering van mijn winterjas zat een papier gespeld, met daarop de berichten van de Engelse radio. Ik deed bij oma mijn jas uit en kreeg wat te drinken en ondertussen haalde mijn heeroom die brief uit de voering. Mijn vader heeft mij dat na de oorlog pas verteld.

Wij konden alleen ’s woensdagsmiddags naar school, Bunnik had een kleine school, daar konden ze de kinderen van evacuees er niet bij hebben. Op woensdagmiddag kwam er een onderwijzeres uit Bemmel. Zij was die zondag, de 17e sept. op bezoek bij kennissen in Arnhem, zij kon niet terug over de Rijn, dus zij moest mee evacueren. Zij was in Odijk vlak bij Bunnik geëvacueerd, we kregen les van haar met heel veel huiswerk. Ik heb de vijfde klas praktisch niet doorlopen. Ik zat in Arnhem op school vlakbij het station hoek Bergstraat en de Utrechtseweg op de St Eusebiusschool. In Oosterbeek had ik problemen gekregen, doordat de derde klas te veel leerlingen had, waardoor ze mij te vroeg naar de vierde klas lieten gaan, midden in het leerjaar.
Ik heb daarna bij de fraters in Arnhem de vierde klas gevolgd. Toen ik in de vijfde klas zat werd de school gevorderd door de Duitsers; als militair onderkomen. We moesten toen naar de Tamboersbosjes school aan de Amsterdamseweg , weer werd de school gevorderd. Daarna naar de Rietgrachtstraat, dat ging ook fout, we zijn toen een paar weken thuis geweest.

De Arnhemse tram

De Arnhemse tram

Ik kon toen de bijwagens van de tram duwen. Trams waren altijd mijn hobby, dat zijn ze nu nog.

 

In de sacristie van de gehavende kerk stond een kruis, dat heeft een Engelse soldaat meegenomen, hij bracht het jaren later weer terug en beweerde dat hij door dat kruis in leven was gebleven.

Gen. Urquhart Herdenking Airborne Kerkhof

Gen. Urquhart Herdenking Airborne Kerkhof

 

Andre Goossens Tram

André Goossens 2015

 

 

 

 

 

 

 

 

* Van 1880 tot 1944 reden er trams in Arnhem en Oosterbeek.

Een ooggetuige vertelt, aangevuld met dagboekfragmenten

Deze bijdrage bevat delen van het interview dat op 20-3-2014 is opgenomen op video ten behoeve van de tentoonstelling “Van Huis en Haard” te zien in het Airborne Museum tot febr. 2016. Lous beantwoordde spontaan de vragen die gesteld werden door Frodo Terpstra.
Ik ben Lous Rutgers. In 1944 was ik 23 jaar oud. Ik was twee jaar getrouwd en woonde samen met mijn man Gerrit in een wijk net buiten het centrum van Arnhem.
‘Op 17 september 1944 breekt een enorm kabaal los. Luchtalarm. Een golf van vliegtuigen trekt over de stad. Duits afweergeschut vuurt onafgebroken. Strooibiljetten vallen uit de lucht: Nederland wordt bevrijd! De situatie in de stad is verwarrend. Engelsen vechten verwoed tegen de Duitsers. Ze worden teruggedreven. De binnenstad staat in brand. Mensen vluchten uit het centrum. Gelukkig kan ik helpen. Roode KruisbewijsIk werk voor het Rode Kruis. Buiten de poorten van de binnenstad vangen we de vluchtelingen op. De meesten hebben alles verloren.’

Citaat uit het dagboek van Gerrit Rutgers, in 1944 was hij 30 jaar en hij is de in 1972 overleden echtgenoot van Lous.

`Op 23 Sept. heeft Lous vanaf 10 u dienst, gedurende 24 u op een Roode Kruispost in Klarendal, waar de evacués uit de binnenstad worden doorgestuurd naar de Geitenkamp of nog verder, de stad uit.
24 Sept. We hebben eenige koffers gepakt en een kist met linnengoed in de tuin begraven.`

‘Vandaag moeten we de stad uit. Gerrit en ik staan om zeven uur op. We treffen de laatste voorbereidingen. Het is zo moeilijk. Wat moeten we meenemen? En waar laten we de waardevolle spullen?Servies We hebben een mooi blauw servies en zilver bestek gekregen voor ons huwelijk. Daar mag niets mee gebeuren! We besluiten het blauwe eetservies, het theeservies en wat zilveren voorwerpen onder de vloer van ons huis te verbergen. Gerrit breekt wat planken open en legt het er voorzichtig neer. Dan maakt hij de vloer weer dicht. Ik hoop maar dat niemand op het idee zal komen daar te gaan zoeken. Kist gebruikt voor linnengoedOns nieuwe linnengoed stoppen we in een kist. Die begraven we, verpakt in een keukentafelzeil, in de tuin. Zou dat niet vochtig worden? Het afscheid van ons huis kost moeite. We hebben hier sinds ons huwelijk zo fijn gewoond! Maar we spreken onszelf moed in. En we hebben goede hoop snel weer terug te kunnen keren. Dag huis! We pakken onze spullen en gaan op weg.’

Onderweg
‘Op de Apeldoornseweg is het een onafgebroken rij van loopende, fietsende en rijdende menschen. (…) De rust in de bosschen doet weldadig aan na al het kanongebulder van de laatste dagen. We zijn in één ruk doorgelopen naar Woeste Hoeve.’
citaat uit het dagboek van Gerrit Rutgers.

Van Huis en Haard
‘We zijn in Beekbergen. We worden door het blokhoofd naar ons evacuatieadres op de Engelanderweg gebracht Hij organiseert hier de evacuatie. Het is onoverzichtelijk. Per dag komen er duizenden evacués aan. Ze moeten allemaal een slaapplaats in de omgeving krijgen en voedsel. Gerrit en ik helpen mee met het registreren en delen voedselbonnen uit. Van mensen die net zijn aangekomen horen we ook de laatste nieuwtjes. Wie zit waar? We krijgen het droeve bericht dat er buren zijn omgekomen tijdens beschietingen uit de lucht door Engelsen.’
‘Iedereen heeft een slaapplaats. Maar we zijn bang voor razzia’s. De Duitsers zijn op zoek naar werkkrachten. Ze sluiten hele dorpen af en gaan van deur tot deur op zoek naar gezonde mannen. Telkens steken er wilde geruchten de kop op: dat de Duitsers er aankomen. Ik hoor getik op het raam. Drie keer. Het teken van de buurman, dat Gerrit moet vluchten. Hij snelt het huis uit, om zich buiten te verstoppen. Daar wacht hij uren. Ik zit in spanning. Maar de Duitsers laten zich niet zien. Het is vals alarm.’

‘Ik fiets door het bos. Plotseling hoor ik een vreemd jankend geluid in de lucht. Even is het stil, dan volgt… een enorme knal! Ik sla tegen de grond. Er vliegen scherven door de lucht. De grond trilt. Dan is het stil. Als ik opkijk, zie ik 20 meter van me vandaan een rokende krater. Alle bomen zijn weggevaagd. Ik loop er voorzichtig heen. Ik sta te trillen op mijn benen! Een jongen naast me zegt dat het een V1 is, een Duitse raket. Een wonder dat ik ongedeerd ben. Nu leven we in grote angst. ’s Avonds horen we V1’s en V2’s overvliegen. Steeds denk ik: als ze maar niet uit koers raken en uit de lucht vallen!’

Arbeidsinzet
‘Maandag 2 october. Zaterdagmorgen moesten allen mannen van 17-50 jaar zich in Apeldoorn melden, voor werk aan de IJssellinie.(…) Om het bevel kracht bij te zetten, hebben de Duitsers de lijken van 40 vrijheidsstrijders, die de afgelopen dagen zijn gefusilleerd, langs de weg gelegd, voorzien van een bordje “Terrorist”.(…) Om 1 uur is de drijfjacht begonnen op degenen die niet aan het bevel hebben voldaan. (…) De dag duurde ongehoord lang, omdat ik me heb moeten schuilhouden in de tuin tussen de tabaksplanten.
citaat uit het dagboek van Gerrit Rutgers.

Spookstad
‘We hebben een vergunning gekregen. We mogen naar Arnhem om spullen op te halen. Ik pak mijn fiets en Gerrit heeft een handkar geregeld. We vertrekken om zes uur in de morgen. We willen de kist met linnengoed ophalen, die we in de tuin hebben begraven. Maar Gerrit wordt buiten Arnhem tegengehouden door Hollandse SS-ers. Ik loop door. Aangekomen bij de tweede wacht, mag ook ik niet verder. Er zou sabotage zijn gepleegd. Samen met een aantal andere vrouwen wordt ik twee uur vastgezet. Dan mogen we weer naar buiten. Ik keer terug naar Beekbergen. De tocht is mislukt. Gelukkig zie ik daar Gerrit weer.’

Voedseltocht
‘Vandaag ga ik er op de fiets op uit. Kerst staat voor de deur. Maar we hebben niets meer te eten. Ik moet ergens wat op weten te scharrelen. Het is koud en nat. Er staat flinke wind. Waar zou ik nog voedsel kunnen vinden? Ik fiets helemaal naar Warnsveld. Daar weet ik nog wat los te krijgen. We zijn voorlopig gered. Maar voor hoelang? Kerst vieren we sober. We verlangen zo naar huis!’
Eind februari is er niets meer te eten, behalve wat soep uit de gaarkeuken. Ik ga opnieuw de IJssel over om eten te halen. Gelukkig kan ik langs de Duitse posten glippen waar alles wat je mee wilt nemen afgepakt wordt. Als ik, volledig uitgeput, de IJssel weer oversteek staat Gerrit mij op te wachten.

Dinsdag 27 febr. 1945
Lous heeft een tocht naar Hengelo gemaakt en is er met de hulp van de fam. Dorgelo in geslaagd verschillende levensmiddelen te bemachtigen n.l. 10 kg. rogge, 20 kg. aardappelen, en 10 p. roggebrood, 1 kg. spek, ½ p. boter en 10 eieren en dit alles voor de prijs van f 12,50. Vanaf de IJssel in Zutfen heb ik de vracht over kunnen nemen. In de donkere avond kostte het ons 3u om 17 km. te fietsen. Het was een onafgebroken stroom van fietsers die de brug in Zutfen passeerde. Vanaf 1 Mrt. is de IJssel gesloten en dus tracht iedereen nog zooveel mogelijk erover te krijgen. De boeren in de Achterhoek verdienen alle lof voor de wijze, waarop ze het Westen helpen. Dit is wel eenigszinds anders dan hun collega’s van de Veluwe die “de bewoners van Sodom” liever hun “gerechte straf” laten ondergaan. Ze hebben blijkbaar vergeten dat “het de bewoners van Sodom in die dagen verdraaglijker zal zijn dan die van Kapernaum”.
citaat uit het dagboek van Gerrit Rutgers.

Bevrijd
19 april 1945: ‘De vraag, die alle evacués beheerst dezer dagen na de bevrijding is: Hoe komen we in Arnhem terug en hoe zullen we de stad aantreffen?’
citaat uit het dagboek van Gerrit Rutgers.

Thuiskomst
De oorlog is voorbij, maar we mogen nog niet naar huis, er zitten Canadezen in ons huis. Gerrit werkt vanaf 20 april op het terrein van de KEMA en is in dienst van het Engelse leger. Burgers mogen de stad nog niet in. Op 14 mei krijgen we een woonvergunning. Na een medische controle trekken we 22 mei weer in ons eigen huis. Het huis is een ravage.
Trouwfoto Lous en Gerrit Rutgers-van den Berg‘Ons huis werd bewoond door Canadezen. Om het wat huiselijker te maken hadden ze onze trouwfoto op tafel gezet. Ze hebben ons geholpen met het opgraven van onze kist met linnengoed. Ook ons blauwe servies stond nog onder de vloer. In de vijver vond Gerrit onze zilveren broodschaal terug. Voor de rest was bijna alles weg.’

Terugblik
Ja, de hele evacuatieperiode, dat is ruim 8 maanden geweest, dat is voor mij een hele scheidingsmuur. Dat is vòòr de evacuatietijd en nà de evacuatietijd. Die evacuatietijd heb ik jarenlang heel erg verdrongen. Een beetje normaal, het klinkt misschien gek, werd het door het slapen. We sliepen nog in maart 1946 op de grond op twee strozakken. Toen hebben we een bed te leen gekregen van een nicht van mijn man, zodat we weer in een bed konden slapen. Maar, ja toen was het al 1946. En altijd ingewoond in 1946, 47, 48, 49. In 1949 hebben we pas een eigen huis gekregen. In 1949 dat je dan eens alleen in een huis bent. Ja, toen begonnen we weer te leven, toen hadden we een gezinsleven. Toen werd in Arnhem ook alles een beetje normaler. Tot die tijd hadden we ook nog altijd die bonkaarten en zo. Het werd allemaal een beetje makkelijker. Ja, het is een moeilijke, zware tijd geweest, ik kan het niet anders zeggen. Nou ja, wij waren niet alleen, alle Arnhemmers hadden niks meer, dus ik moet niet teveel klagen. Maar ja, dan overheerst toch de dankbaarheid dat je het allebei overleefd hebt en dat je daarna je gezinsleven zo fijn hebt kunnen opbouwen.
Nou ja, u begrijpt het wel. Als dan die evacuatie voorbij is, dan wil je, je leven opbouwen en dan wil je die evacuatietijd vergeten , die wil je achter je laten en dat heb ik dus heel sterk gedaan, blijkbaar.
Wat voor invloed hebben de ervaringen in de oorlog gehad op uw verdere leven en het leven van uw kinderen en/of kleinkinderen?
‘Er is voor mij een vóór en een ná de evacuatie. Na de bevrijding moesten we ons leven weer van begin af aan opbouwen. Ik keek niet meer achterom, maar vooruit. De laatste jaren komen de herinneringen weer boven. Ik praat erover met mijn kinderen en kleinkinderen. De oorlog mag niet vergeten worden!’
Lous Rutgers – van den Berg, 93 jaar

Reactie van haar zoon: Wijnand Rutgers geboren in 1947.

Wat ik van de oorlog weet, dat is bijvoorbeeld, wat ik van mijn vader hoorde tijdens de wandelingen door het bos. Als we iedere zondagmiddag door Warnsborn, Zijpendaal en de omgeving liepen. Wij (de vier kinderen) wisten dat ze geëvacueerd geweest waren, maar we wisten natuurlijk niet wat dat voor ze betekende, wat nu dus tevoorschijn komt; terreur, angst en honger. Honger dat wisten we wel, maar die andere dingen, ja daar heb je als kind geen oog voor natuurlijk. Wat ze nu vertelt, het is een tijd geweest met veel angst, ik denk dat dat wel heel diep is gegaan. Ik vind het heel bewonderenswaardig, dat veel mensen de veerkracht hadden om na de oorlog gewoon door te gaan, door te leven: daar heb ik wel bewondering voor.
Ik ben ook al met mijn kleinzoon naar Oosterbeek geweest. Ik ben ook over de begraafplaats gelopen. Het viel hem op dat de gesneuvelde soldaten zo jong waren.

Het dagboek van Gerrit Rutgers ligt ter inzage in het Airborne Museum en in het Gelders archief in Arnhem.

Hoe het begon

Ik weet nog wel Rhootje en ik waren net getrouwd.

Trouwdag 7 juni 1944 Rhoda met haar vader Xeno Munninghoff

Trouwdag 7 juni 1944
Rhoda met haar vader Xeno Munninghoff

Het was op een zondagochtend. We soesden nog een beetje na, even later, een paar geweldige inslagen, toen ben ik naar het raam gegaan. Ik zag vliegtuigen die daalden, goeie, wat is er nou aan de hand. Ik had het bombardement van die vliegtuigen gezien. We woonden op de Bato’sweg in Oosterbeek samen met mijn schoonouders Xeno en Tilly Münninghoff, kunstschilders.

Ik ben toen naar de Benedendorpsweg gegaan. Ik kon vanuit ons huis op de Rijn kijken.

Gezicht op kerkje en de Rijn Oosterbeek Xeno Munninghoff

Gezicht op kerkje en de Rijn Oosterbeek Xeno Munninghoff

Wie kwamen er voorbij, Engelsen. Het zijn dingen die je nooit vergeet, ik herinner me nog dat ik ze zag, ze waren gezellig, optimistisch. Ze moesten naar de brug nota bene. Onderweg langs de Rijn tegen die heuvels; gevochten, vreselijk gevochten, ik denk niet dat er veel van over gebleven zijn. Je moet niet denken, dat ik nu ga opscheppen, maar ik had maar één behoefte, kan ik met jullie mee. Als er toen een Engelsman was geweest, die had gezegd: ik geef je een mitrailleur, er komen Duitsers aan, we schieten ze neer. Dan had ik het met volle liefde gedaan. Ik had er natuurlijk nu nog spijt van gehad. Ik had het niet mogen doen, maar ik had het graag gedaan. Ik ben nog even bij die Engelsen gebleven. Ze gingen zitten waar de Benedendorpsweg zich splitst met de Grindweg (Jhr. Nedermeijer van Rosenthalweg). Eén van hen liep het weiland in, hij schoot iets af, een wolk en wroem hoorden we ineens. De Duitsers hadden hem in de gaten. En de Duitsers lieten de spoorbrug ontploffen. Die Engelsman wilde die brug eigenlijk redden.
Dacht u dat u bevrijd was, of dat het niet lang meer zou duren?  Enorm, er was een enorm optimisme. Het idee van zo lang onder die Duitsers te zijn met alle ups en downs. Nu ja het verhaal van Bijtje. ( Het verhaal van Bijtje staat bij Ruud van der Veen, haar broer red.).

Er kwam  een Engelsman, het gezicht helemaal zwart, angstig: “Where is Nimjoede”

Ik ben verder niet erg aangevallen, maar we zijn eens naar Amsterdam gegaan Rhootje, Bijtje en ik. Ik liep voor en Rhootje en Bijtje werden tegengehouden door Duitsers. Ze keken bij Rhootje in de tas, die had een boek van een Russische schrijver in de tas. “Das darfen Sie nicht lesen”. Ik keek om en zei: ‘Wat doet u daar?” Die Duitser schopte me tegen de grond, belevenissen. Er was overal censuur op, je mocht niet zomaar doen wat je wilde, een vreselijk bewind in wezen. Ik heb laatst weer zo’n uitzending gezien, zoals de Joden werden behandeld door die Duitsers, ontzettend die concentratiekampen, onmenselijk. Wij wisten dat toen niet, dat kun je niet bedenken. Het is vreselijk wat die Nazi’s hebben gedaan.
Weet u wat me zo intrigeerde, toen u weg moest uit Oosterbeek waar bleven toen de schilderijen van uw schoonvader? Waren ze verstopt?
Nee, we hebben geen tijd gehad om ze te verbergen.
Op dinsdag, een voor mij beroerde situatie. Er kwam  een Engelsman, het gezicht helemaal zwart, angstig: “Where is Nimjoede” Nijmegen moest hij weten. Plotseling ontplofte er een bom bij het huis, waar ik stond met mijn fiets, een bom vlakbij, het was zo’n knal, ik realiseerde me even niets, even later lag ik achter een huis. Ik dacht; o jee ik ben geraakt, dat was gelukkig niet zo, ik deed zo (hij maakt een kruipende beweging met zijn ellebogen) door de schrik. En het moment van voor het huis staan en er achter liggen, dat weet ik niet. Zo hard was die klap, helemaal buiten bewustzijn. Toen ben ik naar huis teruggegaan en heb gezegd tegen mijn ouders: “Wij moeten hier weg, we kunnen hier niet blijven! ”

Vluchten 

Huis Bato'sweg 1944

Huis Bato’sweg 1944

We zijn gevlucht naar de kelder van het Gemeentehuis op Bato’s park. Daarna heeft die verandering plaats gehad, de Engelsen verslagen en de Duitsers kwamen terug. Vandaar zijn we naar de modezaak van Camps gegaan aan de Utrechtseweg, daar zijn we opgevangen. Kom maar naar beneden, daar hebben we geslapen. Daar zijn wij, de mannen naderhand door de Duitsers opgeroepen, om Engelsen te begraven. Wat me opviel was het verschil tussen de Engelsen en de Duitsers, de Engelsen waren rustig en stil, ze gingen hun gang. De Duitsers waren bang en schreeuwden, altijd schreeuwen, reuze angstige mensen eigenlijk. Ze hebben ons meegenomen, het was een moeilijk karwei, maar dat hoorde erbij. We hebben de Engelsen in graven gelegd. Twee beelden die ik nooit zal vergeten. Er stond daar een wagen, er lag een dikke Engelsman op, een Duitser zei: “Die hat gut gefressen”, enz. even beledigen. Er lag een brief bij hem, ik keek op die brief, ik zie een brief van zijn vriendin. “Ik hoop dat je gauw terug komt, ik mis je zo, enz. Wat is oorlog toch vreeeeselijk! Wat onzinnig. Het is zo onzinnig, als je bedenkt jongelui die niets met elkaar te maken hebben. Ze vermoorden en martelen elkaar.
Toen we in die kelder zaten bij Camps was er nog iets heel bijzonders, we hoorden allemaal geschreeuw van de Duitsers, opeens begon er bij ons een jongen prachtig te zingen; Gregoriaanse muziek, wat een contrast, leek wel de hemel en de hel. Weer moesten we weg.
Wij vluchtten met ons vieren; mijn schoonouders Xeno en Tilly Münninghoff en mijn vrouw Rho. Mijn schoonvader was ziek, maar we moesten weg. Ik zie me nog lopen met mijn schoonouders en Rhodeke door het Bato’s park. Dat was wel wat hoor. De eerste keer naar Hoogerheide, toen weer naar huis. Ja, ik dacht dat die aanval van de Engelsen vanuit de Betuwe dat die zou lukken, maar het lukte niet. Ik dacht: die komen dadelijk wel, maar dat was niet zo.

Gregoriaanse muziek, wat een contrast, leek wel de hemel en de hel

Later was u bij Camps daar moest u ook weer weg. Ja, we moesten weer weg, ik zie me nog over de Utrechtseweg met hem sjouwen, heel wonderbaarlijk, daar bij het eind waar die dokter woonde, zag ik opeens een kar staan. Ik heb die kar gepakt, mijn schoonvader kon op de kar. Toen zijn we naar Overwoud ( buurtschap ten zuidoosten van Barneveld) gelopen. Daar zag ik tot mijn verbazing de boeren gewoon op het land werken. Dan denk je, hoe is het mogelijk, zij hadden niks gemerkt van het gevecht. Rho en ik zijn bij de familie van de Krol terecht gekomen, dat was een geweldig goed bezoek, in het begin een beetje vreemd. Echte boerenfamilie, ze zaten gewoon vanaf een ronde tafel te eten. Ze hadden voor ons een tafeltje gemaakt met borden. Ik zei: “Geen sprake van, we gaan aan tafel zitten en eten met jullie mee”. Er kwam bericht dat we over geplaatst zouden worden. Die vrouw ging huilend weg en heeft gezegd: “Wie wilt ze niet kwiet”. We mochten blijven, leuk hè. We zeggen mensen zijn lelijk tegen elkaar, maar soms zijn ze ook heel lief.  Ja, dat is juist hoor. De mens heeft het koninkrijk der hemelen in zich, maar ook de duivel, allebei.
Uw schoonvader werd nog zieker en moest naar het ziekenhuis, las ik. Hij was bij een andere familie en we bezochten hem. Dokters hulp was in die tijd schaars of heel moeilijk. Hij had vreselijke pijn, hij keek me angstig aan. Hij had misschien een aspirientje genomen, maar ja wat is dat. Hoe lang duurt dat nog, ik zie nog die angst in zijn ogen. Hij is naar het ziekenhuis gebracht. In het ziekenhuis op het laatste moment heb ik hem gepakt, hij trok zich nog aan mij op, toen is hij overleden. Momenten die je nooit zult vergeten. Hij herkende u nog wel? Ja, ja  Dan had hij ook steun aan u. Ja, we waren zeer op elkaar gesteld, hij was ook zeer op mij gesteld. Ja, hij was ook handschriftkundige, hij vond mijn handschrift, wel uh,

Muziek geeft me kracht, richting en orde. Dat ik er nog ben heeft daar wel iets mee te maken

Ik weet nog dat we voor onze slaapplaatsen matrassen nodig hadden, toen ben ik in Barneveld bij zo’n man geweest en die zat er zo ronduit, die wist helemaal van niks van die oorlog. Er was natuurlijk ook geen telefoon of radio toen. Nee, nee precies. Toen dacht ik wonderbaarlijk dat je uit een gebied komt, waar je van alles hebt meegemaakt en dan zit iemand, het gewone leven te leiden.
Zoals die boeren op het land, dan denk je hoe is het mogelijk, want zo’n stukje oorlog is geen kleinigheid. Ik heb ook dat vliegtuig gezien dat door de Duitsers geraakt was, het toestel raakte in vlammen, de piloot maakte eerst nog een bocht, gooide nog wat uit en toen is hij neergestort. Hij heeft postuum een onderscheiding gekregen.
Heeft u wat van die voorraden kunnen pakken? Nee, nee, het kwam niet in je op zelfs. Wij hebben geen voedsel tekort gehad, bij die boer zeker niet. Ik dacht opeens, ik ga mee werken. Ik ben vroeg opgestaan ik heb me gemeld en heb bieten uit de grond gehaald. Kan ik nog voelen, vreselijk koude handen. Ik heb ook met een kar met paard gereden. In noodtoestanden moet je, je goed leren aanpassen. We zijn bij die boer tot juni 1945 geweest.

Als er op het raam getikt wordt, iemand van een andere planeet, die vraagt wat vindt u van deze aarde

Toen zei ik tegen meneer van de Krol, nu moet je eens meegaan naar ons huis in Oosterbeek. Dat vond hij vreselijk angstig, want hij had nooit in de trein gezeten. Hij dacht ik kan wel in de trein gaan zitten, maar kan ik er nog wel uit. Nu we hebben het gedaan. Ik had één van de baby’s op mijn arm en zo ben ik Oosterbeek weer binnengelopen. In ons huis stonden nog twee vleugels en Rhootje ging achter de piano zitten, hij zei alleen maar: “ Wat zul je daar moe van worden”. Hij lacht hartelijk. Daarna zijn ze naar de fotograaf gegaan, die heeft de hele familie gefotografeerd.

Muziekboek ok

Daan Droogleever 97 jaar componeert met de computer 6 juni 2015

Daan Droogleever 97 jaar componeert met de computer 6 juni 2015

Heeft muziek u ook over al die verschrikkingen van de oorlog heen geholpen? Muziek is een bijzondere kracht. Ik weet nog toen ik gevlucht was en toen ik terug kwam, was er één ding veranderd, ik kon geen romantische muziek meer horen. Alleen toccata’s van Bach dat kon, ik kon zeker geen Chopin of Schubert spelen. Bach dat kon, die kracht is puur, dat is zuiver, niet het extreme, niet opgelegd, natuurlijk is het ook emotioneel, maar dat is dan verwerking, dat is harmonisch, gek hè. Liefdevolle emoties kon ik niet tegen. Je hebt vreselijke dingen gezien, een modderig pad met ribbels, daar bleek een Engelsman onder te liggen,een tank was over hem heen gereden, zulke dingen. Ja, ja dat ging zo, ik moet er niet aan denken. Dan ben je geraakt. Vreselijk wat die Nazi’s gedaan hebben, die Jodenkampen, vreselijk met zo’n overmacht. Hopelijk komen die tijden nooit terug, maar dat is niet zo, daar ben ik eigenlijk teleurgesteld over. Nu kunnen we als er op het raam getikt wordt en er komt iemand van een andere planeet, die vraagt wat vindt u van deze aarde. Dan moet ik zeggen, nou afgezien van de goede dingen, over het algemeen is het een chaos.

Pianoduo Daan Droogleever en Rhoda Droogleever-Munninghoff

Pianoduo Daan Droogleever en Rhoda Droogleever-Munninghoff foto: Goedeljee

Daan Droogleever en zijn vrouw Rhoda Münninghoff zijn musici.
Rhoda overleed in 2010. Daan Droogleever nu 97 jaar, componeert nog altijd en geeft nog steeds pianoles.

Achterkant huis in Oosterbeek 2015

Achterkant huis in Oosterbeek 2015

Deerns mit lange broeken aan, kriegen niks

Geallieerde vliegtuigen boven Arnhem
Aan het woord is Riet van Heumen. Zij woonde in 1944, als 14-jarige, rond de periode van de Slag om Arnhem en de daarop volgende evacuatie, met haar vader en moeder en een jonger broertje en zusje in de Oeverstraat te Arnhem.
Haar vader had in de Oeverstraat een groente- en fruitzaak
Ik kan mij zondag de 17e september 1944 heel goed herinneren.
Wij zaten in de kleine Eusebiuskerk aan het Nieuwe Plein te Arnhem.
Tijdens de mis ging het luchtalarm af en het alarm werd maar niet vrijgegeven.
Toen wij de kerk uitliepen zag en hoorde ik, dat de hele lucht bedekt was met vliegtuigen. Dat was voor ons als kind natuurlijk heel spannend.
Parachutisten hebben wij niet uit de vliegtuigen zien springen. Dat kwam waarschijnlijk doordat wij midden in de stad woonden.
Toen wij thuiskwamen was de tafel al gedekt.
Ik weet nog, dat wij die zondag andijvie met een bal gehakt aten. Er kwamen die zondag ook nog een oom en een tante mee-eten.
Het gesprek aan tafel ging natuurlijk over de vliegtuigen en wat dit voor ons te betekenen had.
Omdat wij ontploffingen hoorden besloten mijn ouders naar de schuilkelder te gaan aan de overkant van de Oeverstraat. Deze kelder was tevens in gebruik als wijnkelder.
Vlak bij de schuilkelder stond een pomp die nooit werd gebruikt, maar nog wel water gaf. Van die pomp hebben wij de dagen dat wij in de schuilkelder zaten ons drinkwater betrokken.
Mijn vader had in de winkel geen wijn meer, maar vulde flesjes met leidingwater waarin hij een kleurstof deed  en zette die voor de ramen in de winkel als versiering. Niet voor de verkoop maar meer als opvulling van de schappen.
Uiteindelijk kwam de hele buurt naar deze schuilkelder toe.
Hoe lang wij hierin gezeten hebben, weet ik niet meer, waarschijnlijk 2-4 dagen. We waren erg bang.
Toen we uit de schuilkelder kwamen stond overal aangeplakt dat we weg moesten uit Arnhem.
Met een handkar zijn wij lopend naar de Sonsbeekweg nr. 4 gegaan. Dit was een huis van de SS/NSB o.i.d.; Alle Duitse militairen waren weg maar er hingen wel een aantal Duitse uniformen en er stond een buste van Adolf Hitler.
Hier hebben wij een paar dagen gezeten maar moesten daar ook weg, omdat er veel Duitsers met tanks langs kwamen.
Hierna kwamen we in Velp in de Oranjestraat terecht, maar hier viel vlakbij een V1 met een enorme knal en zijn we weer verder gegaan.
Waarheen? Niemand had enig idee. Alleen maar lopen, lopen, lopen in de richting van de Veluwe met de handkar, een transportfiets met daarop een accordeon.
We gingen richting Lunteren. Onderweg hebben wij één nacht geslapen in een schuur bij een boerderij.
Iedereen had luizen; we werden gewassen met ‘luchtzeep’.
Uiteindelijk kwamen wij in Lunteren aan waar we 9 maanden zijn gebleven.

Evacuatie naar elders.
Het huis in Lunteren waarin wij verbleven, stond midden in het bos, vlakbij het terrein waar Mussert in het verleden zijn hagenspraken hield.
Het was een soort padvindershuis met een zaaltje. Er was geen verwarming, wel water.
Met mijn vader ben ik op zoek gegaan.
We hebben deuren opengebroken van het gebouw van de NSB en vonden een grote kachel, die we hebben meegenomen.
Mijn vader heeft toen een gat in een buitenmuur gemaakt, daar een kachelpijp doorheen gestoken en wij hadden een kachel.
Er was genoeg hout om te stoken, we zaten midden in het bos.
Ook namen we uit opengebroken gebouwen een tafel en stoelen mee.
Verder hadden we een tafelkleed meegenomen uit het huis aan de Sonsbeekweg in Arnhem.
Dat kleed gebruikten we als deken.
Mijn moeder was erg bang dat we doodgeschoten zouden worden als de Duitsers zouden merken, dat we deze spullen ‘gestolen’ hadden.
Aan de voorkant van het huis zaten andere evacuees; wij zaten aan de achterkant.
De ruimten waren afgescheiden d.m.v. gordijnen.
Mijn vader maakte van dunne berkenboompjes op de grond een slaapplaats zodat wij niet op de grond lagen.
Er waren veel muizen, wat ik doodeng vond.
Omdat er veel muizen in huis liepen, kregen we een katje. Ik ging hem met mijn zusje ophalen.
Onderweg kwamen er vliegtuigen over, we zijn toen in elkaar gedoken, maar het katje maakte van die gelegenheid gebruik om de benen te nemen.
Hadden we nog niks tegen de muizen. Het toilet in het gebouw was onbruikbaar.
Er werd toen een kuil in het bos gemaakt om als toilet te worden gebruikt.
Er was geen geld om eten te kopen. Mijn vader pikte de rode kool bij de boer van het land en als wij zagen dat er aardappelen ingekuild werden, moesten wij dat zeggen tegen onze ouders.
Dan gingen ze die aardappelen ’s avonds ophalen, samen met een jongen van mijn leeftijd.
Mijn vader riep naar hem dat hij op moest schieten, want de boer kwam eraan.
De jongen werd gepakt door de boer. Mijn vader had de aardappelen verstopt in het bos.
De volgende dag kwam de politie dat er aardappelen waren gestolen, mijn vader wist natuurlijk van niets, maar later terug in Arnhem kreeg mijn vader alsnog een bekeuring voor het stelen van de aardappelen.

Honger en ontbering
In het bos stond naast ons huis een uit hout opgetrokken huisje. Hier woonde een kapitein van het Nederlandse leger.
Hij had een mooi vliegenkastje met allerlei etenswaar, kippen en konijnen en wij hadden niets te eten. Mijn vader lokte een kip en draaide hem de nek om.
Een dienstmeisje van de kapitein kwam later vragen of wij de kip hadden gezien. Natuurlijk niet, die lag al lang in de pan.
Ook was ik een hele dag de boer op geweest en had een pakje brood gekregen, welke ik onderweg verloren ben; vreselijk een hele dag onderweg voor niets.
Iedere ochtend gingen we de boer op voor een sneetje brood.
Moeder had van een deken een lange broek voor mij gemaakt.
Bij de boer aangekomen, kregen ik te horen: “Deerns die lange broeken dragen, kriegen niks”, en werd ik met de brooddeling overgeslagen.
Ik droeg geen schoenen maar klompen. Deze klompen hadden een groot gat onderin en bij iedere hooimijt plukte ik hooi om in mijn klompen te stoppen.
Bij een boerderij zag ik klompen staan die heel waren en die heb ik toen omgewisseld; stiekem natuurlijk.
Vaak kregen we bij boeren gratis iets te eten. Bij een boerderij kreeg ik 1 sneetje brood met spek die ik bewaarde voor thuis.
Vader pikte eitjes onder de kip vandaan.
Een boerin vroeg of ik een ‘muuske’ wilde; ik had geen idee wat dat was, maar vader zei: “Doe maar”. De boerin vroeg: “Met hoeveel zijn jullie”?
Met z’n tweeën kregen we een bord met een gat erin waar hutspot op lag met 2 vorken.
Onder een afdak heb ik dat met mijn vader opgegeten, terwijl de vliegtuigen boven ons naar beneden doken.
Mijn moeder kon niet mee de boer op. Zij had een nierziekte (had nog maar 1 nier) en was erg zwak.
Zij had alleen een zomermantelpakje aan maar zij is gelukkig niet ziek geweest.
Ook hadden wij nog onze hond (een boxer) bij ons.
Dit beestje was zo mager, maar kreeg toch altijd nog van ons een flintertje brood.
Het slimme beestje had in de gaten waar de keukens van de Engelsen waren. Daar ging hij heen en kreeg flink te eten.
Wij hebben in totaal 9 maanden in Lunteren gezeten.

Terug in Arnhem
Begin juni 1945 gingen we vanuit Lunteren weer terug naar Arnhem met paard en wagen.
Ik kan mij herinneren dat ik met een schaap aan een touw liep. Mijn broertje zat in de wandelwagen boven op het vlees wat mijn ouders hadden meegenomen.
Bij thuiskomst in Arnhem was er niets meer: Geen ramen; er stond alleen nog een theekastje in het huis. Voor de rest was alle huisraad gestolen.
Bij fouragehandel Ter Berg hebben we hooi gehaald. Dit werd boven neergelegd om op te slapen. Een groot kraanzeil fungeerde als deken, 4 stoelen en verder niets. De HARK (Hulpactie Rode Kruis) kwam door de straten en vroeg hoeveel personen er in huis waren. Kregen we precies bestek, borden e.d. voor 5 personen.
Mijn ouders kregen 10 gulden. Bij de HARK hingen kleren en daar konden we wat uitzoeken.
De Duitsers hadden een opslag van goederen in Insula Deï met de bedoeling om dat naar Duitsland te vervoeren.
Hier zijn zij echter niet meer aan toegekomen.
Mijn vader had gezien dat zijn weegschaal en gewichten uit de winkel  en onze klok daar ook lagen.
Hij had serienummers van alles en heeft toen al onze spullen teruggekregen.
Ondanks de angstige oorlogservaringen en de honger die we hebben gehad, heb ik er persoonlijk geen trauma aan overgehouden.
Wij moesten na de oorlog hard werken aan de wederopbouw van Nederland en hadden eigenlijk geen tijd om daar over na te denken of daarbij stil te staan.

Kindsoldaten

Vijf jaar is Gerrit Slijkerman wanneer de oorlog uitbreekt. Café De Karsseboom in de Arnhemse Hommelstraat 50, in 1939 gehuurd door zijn vader, draait tot midden september 1944 rustig door. Oorlogsschermutselingen gaan er nog aan voorbij.
Dan begint de slag om Arnhem en ook de Slijkermans moeten hun boeltje pakken. We moesten heel snel weg wezen. Met mijn moeder, jongere broer en een klein nichtje uit Limmen, ze was bij ons, haar moeder had tbc.
Via een kennis krijgen ze een paard en wagen. Het was een kleine stortkar, daar ging van alles op, zoals beddengoed.
Ze bivakkeren enige tijd bij de familie Uding in De Steegh, die de klapbomen bedienden bij het spoorweghuisje. Daar wordt het nichtje ziek. Ze heeft melk nodig. Vader kent in Velp iemand met een koe, hij mag daar om de andere dag melk halen. Gerrit gaat een keer met hem mee.

Ik heb de helm nog, kijk. Er is niemand die hem past, zo klein

Op de heenweg passeert een vrachtwagen met Duitse soldaten. “Wat zijn dat nog jonge jongens”, zegt het jongetje Gerrit. “Ja, nog echt kinderen”, antwoordt vader.
Op dat moment verliest een van de soldaten zijn helm, stuiterend op de weg. Vader raapt hem op, verstopt hem achter een boom en ze gaan verder naar Velp. De soldaten keren nog terug, maar de helm vinden ze niet. Op de terugweg nemen vader en zoon, voorzien van een liter melk, hem weer mee.
“Ik heb de helm nog. Kijk. Er is niemand die hem past, zo klein. Sinds kort weet ik hoe ik er achter kan komen of die jongen de oorlog heeft overleefd. Er zit een legernummer in de helm. Ik ga onderzoeken wat er met hem is gebeurd”. Gerrit’s speurwerk zal uiteindelijk naar een ‘Hitlerjugenddivision’ voeren. Het gaat om jongens van veertien, vijftien jaar, die aan het eind van de oorlog in dienst moesten.
Hij zal zo’n vier jaar ouder zijn geweest dan ik, ik was tien.

Tijdens de gedwongen evacuatie bij de familie in De Steegh, in het spoorweghuisje wordt het te gevaarlijk. Een Duitse trein met afweergeschut beschiet er Engelse vliegtuigen, die de colonne bestoken. Als militair doelwit blijkt het spoorweghuisje te gevaarlijk.
Na een kort verblijf  vertrekt de negenjarige Gerrit eind 1944 met zijn ouders, jongere broer en een nichtje naar familie in het West-Friese Limmen, bij Alkmaar. Vader heeft een wagen van de voedselvoorziening geregeld, met een grote generator voor gas, ter vervanging van benzine.

Gerrit is er de stadsjongen, zonder klompen

Oom en tante zijn verrast. Daar stonden wij ineens voor de deur. Ze wisten van niets. Telefoneren was er nog niet bij. Oom Piet, broer van mijn moeder, kende ik al wel en ook tante Leentje.
In 1942 en 1943 gingen we er op vakantie. Tante Leentje had tbc, daarom stond er een bord in de tuin dat daar een besmettelijke ziekte heerste en bleven de Duitsers er weg. Door haar ziekte kon ze ook niet meer voor mijn nichtje zorgen.
De Slijkermans zijn de enigen van buiten Limmen. Gerrit is er de stadsjongen, zonder klompen. Hij ziet er anders uit. “Ze vonden dat ik deftig praatte. Heel vervelend. Ze praatten West-Fries met elkaar, dan val je een beetje buiten de boot”.

Bluffende vader, overbluft Duitsers

Het leven in Limmen is bepaald niet angstaanjagend. We zaten bij een boer en daar is altijd wat te eten. Het was er gezellig en rustig. Er is daar ook niet gevochten. De ‘avonturen’ zijn eerder vermakelijk. Gerrit herinnert zich vooral de leuke dingen. Hij bewondert de flair van zijn vader.
De laatste oorlogsdagen vluchten de Duitsers uit Nederland.
Gerrit herinnert zich een zondags bezoek aan de Rooms-Katholieke kerk in die tijd.
Er staan Duitse soldaten. Mijn vader was de enige met een fiets. Iedereen moest zijn fiets inleveren. Daar fietsten die Duitsers als de donder mee naar Duitsland. Komt mijn vader aanfietsen. Die boeren denken: “Die Slijkerman raakt ook zijn fiets kwijt”. Mijn vader stapt van de fiets af, groet die Duitsers met “Heil Hitler” en vraagt: “Der richtige Weg nach Alkmaar? Ach so.” De Duitsers wijzen hem de weg. “Danke schön”, zegt vader en gaat breed lachend verder op zijn fiets.
En mijn moeder? Ach, je weet altijd wanneer je ouders ruzie hebben met elkaar.
Mijn moeder heeft toen een dag of tien niet met mijn vader gesproken. En waarom? Omdat die niet naar de kerk was geweest. Hij bracht zijn fiets in veiligheid. Het was niet omdat hij Heil Hitler zei. Nee, hij was niet naar de kerk geweest en dat vond ze erg als goed katholiek.’

De oorlog is voor Gerrit, als jongetje, vooral avontuurlijk.

Ome Erich
Voor het eerste avontuur zorgt ‘ome’ Erich Küstner, buurman in Velp. Een rijksduitser. Zelf kinderloos laat hij Gerrit naar zich vernoemen. Als eigenaar van een elektrotechnisch bureau heeft hij bij vliegbasis Deelen alle radar en elektriciteitsvoorzieningen aangelegd. “Ik mocht met hem mee, in 1942. Om op de vliegbasis te komen had ik een Ausweis nodig. Kijk, Gerrit Erich Slijkerman, met pasfoto. Ik mocht mee naar zijn bureau. Heb ook in een Juncker gezeten. Voor een jongen van zes in oorlogstijd iets ongelooflijks”!

Gefundenes Fressen

Na de bevrijding gaan ze terug naar de, zwaar beschadigde, Karsseboom. De scholen zijn nog gesloten. Gerrit speurt als vrijbuiter in de stad. “Je vindt de ongelooflijkste dingen. Een buitenkans! Ik had zo’n veertien wapens. Een Schmeisser, een mitrailleur. Die moest je inleveren, want ze waren gevaarlijk. Maar ik vond ze prachtig. We speelden er mee. Haalden de punten van de patronen af. Het kruit kon je aansteken. Dan had die patroon het slaghoedje nog. Dat kon je dan in je geweer doen en je kon schieten. Dan gaf het een knal, maar er kwam geen patroon uit. In die tijd fietsten er hulpagenten door de stad om orde te handhaven. En daar schoten we dan op. Verschrikkelijk eigenlijk. We hadden de punten eruit gehaald, maar zo’n agent had geen idee. In een groot deel van de stad kon je in elk huis naar binnen. Ergens zag ik zomaar ineens een Duitse Messerschmitt staan. Ongelooflijk hè”?

Collectievorming

Van zijn fascinatie in de oorlog voor wapens heeft Gerrit later zijn beroep gemaakt.
“Ik heb in Maastricht op de antiekbeurs gestaan. Ik moest indertijd spullen inleveren. Bij een antiquair in de Bakkerstraat zag ik een antiek pistool, voor 25 gulden. Om het terug te verdienen ging ik op zaterdagen werken bij een slager op de Hommelstraat. Tien gulden voor een hele dag. Een hoop geld. Zo is het begonnen”.

Terug bij de brug

Bij de brug in Arnhem was een schoolgebouw, waar ik binnen ging. Vol met verband. Niet wit maar groen, heel vreemd. Later hoorde ik dat dit het schoolgebouw was waar John Frost tot het laatst de brug verdedigde. In 1946 zie ik bij de brug, met mijn broer, een Duitse militaire kolonne.
Het was voor een film, gedraaid door de Engelsen. Ze hadden er Duitse soldaten voor nodig. Maar die waren er niet, in hun plaats speelden Hollandse jonge jongens. Bizar, zo kort na de oorlog.