Kom maar onder mijn jas, dan ben je veilig

Ik ben geboren in augustus 1940, dus mijn herinneringen uit de tweede wereldoorlog zijn die van een jongen van vier jaar.
Mijn eerste herinnering is; dat ik met mijn opa in Arnhem op het Velperplein op de tram stond te wachten toen er luchtalarm kwam. Wij gingen het portiek in van een radiowinkel. Opa zei: “Kom maar bij mij onder de jas, dan ben je veilig”. En zo we stonden te wachten tot het sein “veilig” gegeven werd.

Op 17 september 1944 toen de slag om Arnhem begon liepen we in de Turfstraat op weg naar opa en oma, toen er ook weer luchtalarm werd gegeven. Het was zondagmorgen om een uur of tien. We werden binnengelaten in een winkel waarvan de eigenaar een bekende van ons was. Toen we daar een tijdje hadden gewacht zijn we toch maar verder gelopen langs de huizen naar het huis van opa en oma Stein. Het was wel verboden om buiten te komen, maar het duurde erg lang en later heb ik gelezen, dat dit luchtalarm nooit is opgeheven.

De volgende morgen kregen we te horen dat we uit het centrum weg moesten

Later zijn we toch maar huis gegaan. Toen we een poosje thuis waren hoorden we bommen vallen, er was een militair object aan het eind van de straat. De hele dag hebben we in een kamertje zonder ramen gezeten, luisterend naar het geluid van schieten in de verte en af en toe zwaardere explosies.
De volgende morgen kregen we te horen dat we uit het centrum weg moesten. Ik bij mijn vader achterop de fiets, mijn zusje van bijna drie bij moeder achterop, zo reden we over de Steenstraat richting Velperweg naar de ouders van mijn vader. Op de Steenstraat stond een Duitse soldaat, die riep dat we geen haast hoefden te maken omdat de Tommy’s nog ver waren. Verderop kwamen we de tanks tegen, die later de Engelse en Canadese para’s bij de brug hebben verdreven.

Dan gaan wij wel weg en het moet erg gek gaan als we het niet kunnen vinden met die mensen

Bij mijn grootouders waren nog meer mensen, die uit het centrum weg hadden moeten gaan en daarom gingen we de volgende dag naar Velp, waar familie van mijn moeder woonde. Een paar dagen later toen we begonnen te begrijpen dat we niet snel weer terug naar huis konden zijn we doorgegaan naar Steenderen, waar familie van familie woonde waar we terecht konden. Daar zijn we hartelijk ontvangen en we zijn daar gebleven tot er andere familie van onze gastgevers kwamen. Die gingen wel door naar een evacuatieadres, maar na een paar dagen kwamen ze weer terug omdat het niet klikte.
Mijn vader heeft toen gezegd: “Dan gaan wij wel weg en het moet erg gek gaan als we het niet kunnen vinden met die mensen”.
Zo kwamen we een paar dagen na Kerstmis op een boerderij. Ook hier werden we hartelijk ontvangen en we zijn daar gebleven tot we in juni 1945 weer naar huis konden.
Toen we van huis vertrokken hadden we niet veel meer bij ons dan de kleren, die we aan hadden, maar later bleek dat de jongste broer van mijn vader illegaal nog wat kleren uit ons huis had gehaald, zodat we toch ook wat winterkleren hadden.

Toneelspel, spek en eieren

Omdat mijn vader geen werk had, waar hij niet gemist kon worden, moest hij zich melden bij de “Arbeitseinsatz “. Daar moest hij voor de Duitsers loopgraven graven. Er gingen geruchten dat deze mensen naar Duitsland zouden worden gebracht en daarom meldde hij zich ziek. Na een paar dagen kwamen de Duitsers om hem op te halen. Hij had vroeger veel toneel gespeeld en liet zich zo maar flauwvallen. De boer zei toen, dat hij dat vaker had en dat je zo iemand toch geen zwaar werk kon laten doen. Met een stuk spek en wat eieren lukte het de Duitsers weg te krijgen. Ik weet nog goed dat ik er verschrikkelijk van schrok en niet wist wat ik moest doen. Het was een triomf voor ons toen later mijn moeder deze Duitse soldaat als krijgsgevangene zag afvoeren.

De oorlog was voorbij, maar een kogel ging rakelings langs mijn hoofd

In het voorjaar zagen we op een dag een colonne gevechtswagens het weggetje naar de boerderij opkomen. Onmiddellijk was er een discussie of het Duitsers waren of geallieerden, maar het bleken Canadezen te zijn. Zij kwartierden zich in op de boerderij en al snel was er een veldkeuken in werking waar ook lekker witbrood werd gebakken, waar ze gul van uitdeelden. Vanwege de veiligheid hebben we met zijn allen de nacht doorgebracht in de bietenkelder. En zo zaten we van het ene ogenblik op het andere in de frontlijn. Rondom ons heen stonden verschillende boerderijen in brand.

Daar stond gelukkig de boerderij nog overeind

Wij waren niet langer veilig en moesten weer evacueren. Voor ons was dat geen groot probleem, wij hadden niet veel om mee te nemen, maar voor de boer was dat een hele zorg, niet alleen voor zijn gezin, maar ook voor de levende have, ongeveer twintig melkkoeien, een fokstier, jongvee en varkens.
Na een lange tocht, tenminste in mijn herinnering, kwamen we bij een andere boerderij waar we konden overnachten. We sliepen met zijn vieren op de deel op wat stro en we voelden ons echt vluchtelingen.
De volgende dag zijn we verder gegaan en kwamen op een boerderij waar ook drie zussen van mijn moeder waren. We hebben daar een paar weken gelogeerd en konden toen weer terug naar ons eigen evacuatieadres. Daar stond gelukkig de boerderij nog overeind en mijn ouders konden helpen om de boel op te ruimen.
De oorlog was voor ons daar voorbij, maar ik ben nog bijna doodgeschoten doordat de knecht van de boer met een geweer zat te spelen, dat was achtergebleven. De kogel ging rakelings langs mijn hoofd. Pas later besefte ik wat er bijna gebeurd was.

Er kwam een koffer van de hooizolder waar rood – wit – blauwe en oranje vlaggetjes in zaten, we voelden ons echt bevrijd

Toen werd het 5 mei en we hoorden dat de Duitsers hadden gecapituleerd. Er kwam een koffer van de hooizolder waar rood – wit – blauwe en oranje vlaggetjes in zaten en we voelden ons echt bevrijd.
Het duurde toen nog ruim een maand voor we weer naar Arnhem mochten, maar eindelijk kon de boer, ome Jan, ons met paard en wagen naar de pont brengen en gingen we weer naar huis.
Ons huis was gelukkig onbeschadigd en ook niet, zoals de meeste huizen, helemaal leeggehaald.
We waren natuurlijk erg blij om alle familieleden weer terug te zien. We wisten overigens wel dat ze het goed maakten, want er kwam toch wel af en toe post.
Elk jaar gingen we op bezoek op de boerderij en mijn ouders hebben tot de dood van onze gastgevers contact met hen onderhouden.

De schippers van de Rijnkade moesten bij ons onder dak

17 september 1944

Zoals altijd kwamen twee tantes zondags na de kerkdienst een kopje koffie bij ons drinken. Zij woonden in de Broerenstraat, waar ze een Kunsthandel hadden. Wij woonden in de Rijnstraat, in het gebouw met woonhuis van de Volksuniversiteit (nu Theater aan de Rijn). Mijn vader was daar beheerder. In ons woonhuis was een grote WC ruimte, waar we die middag vanwege het bombardement hebben staan schuilen.

Mijn vader had toestemming om onder begeleiding van een politieagent levensmiddelen te halen

Eusebiuskerk Arnhem

Eusebiuskerk Arnhem

Toen het rustiger werd gingen we naar buiten, de grote brandtrap op, een regen van vonken van de grote kerktoren (Eusebius kerk) kwam over ons heen. De Rijnstraat was een winkelstraat, door het bombardement waren alle etalageruiten kapot en bij kledingzaak Vos op de hoek hingen de etalagepoppen uit de ramen. Het was zo frappant, tegenover ons woonde de schoenmaker Hollaar bij hem was de etalageruit niet kapot, hij was NSB’er en hij was toen (Stadscommandant) Burgemeester van Arnhem. Onze broer (15 jaar oud) had al een keer stenen in de poort naast ons huis gelegd, als er wat gebeurd, dan gooi ik bij hem de etalageruit kapot. Hij heeft het nooit gedaan. Toen we terug kwamen na de evacuatie stonden de stenen nog in de poort.

’s Middags kregen we politie aan de deur of wij schippers van de schepen aan de Rijnkade onderdak wilden geven. Ze waren beschoten en de huizen aan de Rijnkade stonden in de fik. Nou, die zijn dus bij ons gekomen, dat waren ongeveer 60 mensen, waaronder ook kinderen. De Duitsers hadden de huizen leeggeroofd van Joodse mensen, die opgepakt waren. Die inboedels o.a. matrassen stonden bij ons in het gebouw. We hadden boven een zaal en mijn vader heeft met hulp van die schippers, matrassen naar boven gebracht, zodat ze konden ze slapen.
Mijn vader had toestemming om onder begeleiding van een politieagent, die in de Nieuwstraat woonde, bij grossiers aan de Rijnkade levensmiddelen te halen. (zakken suiker, kisten met pakjes boter en aardappelen). Die 60 mensen moesten natuurlijk eten. We hadden andijvie, moeder stond buiten bij de kraan in een grote teil andijvie te wassen.
Eén schipper, vader van vijf kinderen, die pakte zomaar een pak boter en at het achter elkaar op. Dat zien we nog voor ons.
We vragen ons nog altijd af wat er met die schippers gebeurd is. Want we moesten allemaal de binnenstad uit. Wij gingen naar de Sweers de Landasstraat.

EmbleemKunsthandel voor en na 1944

We moesten de binnenstad uit voor de veiligheid. Mijn vader was 22 september jarig, toen zaten we al op de Sweers de Landasstraat.
Op een bepaalde tijd mocht je terug naar de binnenstad, iets ophalen. Vader haalde dekens. Hij wilde ook Atie haar pop ophalen. Ja, die heeft hij opgehaald. Op de Sweers de Landasstraat is die pop weggeraakt. Ja, dat vindt Atie ook nog steeds erg, een Beatrix pop (Merk Schildpad). Dat vind ik het ergste van de hele evacuatietijd, dat ik mijn pop kwijt was.

Pop Beatrix (Schildpad)

Pop Beatrix (Schildpad)

Het is ook het verhaal van een kind wat ik nu vertel. Het was een mooie pop met schattige kleertjes erbij, die mijn tante had gebreid. Toen mijn vader terugging naar de Rijnstraat, toen was er al gestolen. Ik mag graag handwerken en borduren. Ik had een mooi doosje met prachtige borduurzijde en allerlei handwerkspullen erin. Die hadden we in de linnenkast gezet. Mijn vader zou linnengoed en ja, die doos meebrengen. Nu die was er niet, jawel die moet er zijn, het was al gestolen. Ze waren ook al bij Vos de modezaak aan het stelen, Arnhemmers hoor. Mijn vader wist ook wie het gedaan hadden, hij had ze bezig gezien. Na de oorlog vonden we onze stoelen, keurig op een rij, bij Paanakker; een schoenwinkel. Op een keer kwam er een man aan de deur die zei: “Ik weet waar jullie dressoir staat, in Apeldoorn bij Bloemink, een restaurant”.
De Duitsers hadden het dressoir uit huis gehaald en die knul was chauffeur bij de Duitsers (waarschijnlijk moest hij dat). Dat dressoir hebben we teruggekregen.

 Ik had mijn vader nooit zien huilen Huilend tegen mijn tantes: O, jullie huis staat helemaal in brand

gesmolten zilveren muntjes 1945

gesmolten zilveren muntjes 1945

In W II moest je de zilveren muntjes inleveren, die werden gevorderd, dat hebben mijn vader en moeder niet gedaan. Dit was nog voor de evacuatie. Wij hadden een poppenwagen met een bodem, waarin een luikje zat waar je iets in kon stoppen. Toen hebben we busjes met zilveren muntjes erin gestopt. En dat moesten mijn zus (8 jaar) en ik (12 jaar) even naar mijn tantes in de Broerenstraat brengen. Zij hadden een groot huis met een kunsthandel en daar kon je dat mooi verstoppen. Ik weet nog goed dat we aangehouden werden door die NSB jongens, ze woonden in de Weverstraat en die liepen wij af naar de Broerenstraat. Ze wilden in de poppenwagen kijken. Die knullen, van die klieren waren dat, ook van onze leeftijd. Zij wilden weten wat er in die poppenwagen zat. Wij protesteren en ze hebben het niet te zien gekregen. Zo zijn de munten in de Broerenstraat terecht gekomen. Mijn tantes kwamen zoals meestal ’s zondags koffie drinken bij ons in de Rijnstraat en dat was maar goed ook. Toen het bombardement en het schieten over was ging mijn vader  kijken hoe het in de Broerenstraat was, de kunsthandel van mijn tantes die was vlakbij de Grote Kerk (Eusebius kerk). Ik had mijn vader nooit zien huilen. Huilend tegen mijn tantes: “ O, jullie huis staat helemaal in brand, er is niks meer”. Hij was vreselijk overstuur. Hij was ook nog naar Hotel “Du Soleil” geweest.
Daar moest hij armen en benen en lichamen bij elkaar leggen, vreselijk hè. Hij was er kapot van.

Kunsthandel Broerenstraat na 1944

Kunsthandel Broerenstraat na 1944

Onze broer Wim ging na de oorlog in die puinhopen zoeken, of hij iets kon vinden. Er was een grote lijsten makerij en ze hadden een hele grote snijmachine, achter in de zaak.
Het geld heeft hij gevonden, het was verbrand, het had in een busje gezeten en was in de vorm van dat busje gesmolten. Dat heeft mijn zoon Jeroen nog.

Kunsthandel voor 1944

Kunsthandel voor 1944

 

 

 

 

 

Het gezin van Tongeren en familieleden op de vlucht.

Van de Sweers de Landasstraat 24, een huis dat gevorderd was door de Duitsers, er woonden Joden in, gingen we naar Schaarsbergen. Bij mejuffrouw Ekhard op de Kemperbergerweg.
Daarna lopend naar Apeldoorn, later op de fiets naar Amsterdam en daarna naar Hilversum.
Toen we in Apeldoorn aankwamen stonden de mensen, die hun huis beschikbaar stelden aan de evacués aan de kant van de weg. Ze mochten dan zelf hun evacués er uit pikken. Er waren wel mensen van de BB of zo iets met van die witte banden om. Opoe van Tongeren, die was ook bij ons, want die was met zo’n hittekar naar Apeldoorn gegaan, ik heb daar ook opgezeten. Oom Johan, met zijn zoontje Thiemen, die een gebroken been had zat ook op die platte kar. Zij woonden in de buurt van de Sweers de Landasstraat, zodoende. Een teil met suiker en ook nog boter hebben we meegenomen. We hebben onderweg ook uitgedeeld.

Bij de Woeste Hoeve zaten we lekker konijn te eten, inclusief alle konijnenkeutels

We hadden thuis konijnen, die kon je niet laten zitten, die hebben we meegenomen. Mijn vader heeft ze in Schaarsbergen geslacht. Dit heeft hij gedaan tijdens een zwaar bombardement.
Mijn tante Mina heeft de konijnen ’s avonds bij kaarslicht gebraden. Onderweg bij de Woeste Hoeve zaten we lekker konijn te eten, toen zagen wij dat de ingewanden, inclusief alle konijnenkeutels er nog in zaten. Ik zal het nooit vergeten. Dat was ook geen wonder bij zulk slecht licht. Tante Jaan en Opoe en tante Mina waren er ook bij van Arnhem naar Apeldoorn. De hele familie heeft in Apeldoorn geëvacueerd gezeten.
Wij zaten bij een kolenhandelaar W. Hij had een kelder vol appels, wij wilden zo graag een appeltje als kind. Maar wij kregen er geen. We sliepen met de tantes in één kamer. Eén van de tantes moeders zuster, die was bijdehand, midden in de nacht als iedereen sliep ging ze voor ons een appeltje pikken.
Mijn ouders woonden met mijn broer bij een melkhandelaar, die hadden het fantastisch goed.
Weet je nog dat we gingen wandelen in Apeldoorn in het houtjes bos, ja, het was geen houtjes bos meer, de houtjes waren weg. Daar hadden we ook nog wel eens een appeltje.

Atie en Jeany van Tongeren met zoontje van bewoners 1944

Atie en Jeany van Tongeren met zoontje van bewoners 1944

Zijn jullie daar lang geweest? Nou als ik de foto’s naga, we lopen in winterkleding over straat.
Mijn moeder had een boxje, ze maakte graag foto’s.

Het gezin van Tongeren wilde bij elkaar zijn vandaar dat ze verder trokken.
Wij gingen van Apeldoorn naar Amsterdam met de fiets. Ik mocht achter op, ik was acht jaar. Het was mijn vader mooi voorgespiegeld, we hadden familie in Amsterdam. Die zei: ach kom hier heen, hij had kennis aan een groenteboer, die op de Keizersgracht woonde en eten genoeg in huis had. Dus zou het daar prima zijn. Gedroogde groente, ik ruik het nog, een heel aparte geur. Het was een fiasco, want het bleek een zwarthandelaar te zijn. Mijn vader wilde graag weer als gezin bij elkaar zijn.

Atie en Jeany met tantes Agaath en Riek Dirkse

Atie en Jeany met tantes Agaath en Riek Dirkse

In Apeldoorn waren we als gezin gescheiden. Wij, de zusjes zaten bij een familie met twee tantes, zusters van moeder. Mijn moeder, vader en broer zaten in de buurt bij een melkboer, dat was een goeie man. Mijn vader en moeder vonden het verschrikkelijk, dat we niet bij elkaar waren. Toen konden we in Amsterdam bij elkaar wonen en zodoende zijn we daar naar toegegaan.

Mijn broer, die had zwart haar en een grote neus, dat hebben we allemaal in de familie.

Hij werd aangezien voor een Joodse jongen. Toen we werden aangehouden heeft mijn moeder staan ” vechten” met een SS’er. Zij riep “Het is mijn zoon en geen Joodse jongen”. Hij liet ons doorgaan.

Jammer, dat je met je ouders niet doorpraat, als ze nog in leven zijn

Die tocht naar Amsterdam was vreselijk. We hebben overnacht bij een boer in Millingen. Dat was fantastisch, daar hebben we heerlijk boerenkoolstamppot gegeten, we aten uit een grote pan. We sliepen met z’n drieën in een tweepersoons bed. De boer had een grote zwarte haard onder dat bed verstopt, de spiraal zakte zo door, dat we eigenlijk op die haard lagen. Mijn vader had die boer leren kennen, van de hongertochten die hij maakte, toen had hij ook al eens bij hem geslapen. Jammer, dat je dat met je ouders niet doorpraat, als ze nog in leven zijn. Misschien wil je het wel verdringen.
Er reden ook veel auto’s op de weg naar Amersfoort. Er waren vliegtuigen in de lucht, de Duitsers werden beschoten. Zij vluchtten het bos in en wij ook natuurlijk. De Duitsers hadden van die grote broden “kuch” heette dat. Maar vader had een paar van die broden gegapt, terwijl we beschoten werden. En mama was steeds bang dat onze fietsen afgenomen werden. De Duitsers waren dol op fietsen.

 Ze lieten me bij de gaarkeuken een emmer soep halen

Toen we in Amsterdam geëvacueerd waren, ging ik (12 jaar) naar school. De kinderen van die school werden uitgezonden naar boeren, omdat het Hongerwinter was in Amsterdam. Ik ben met meer kinderen in een boot, via de Amstel naar Uithoorn gevaren, ’t was één en al ellende. Ik zou het goed krijgen bij die boer. We gingen voor zes weken. Ik weet nog goed dat ik iedere dag een kruisje zette op de kalender. Onder mijn bed stond een mandje met sjag (tabak). Ik heb wat sjag gestolen voor mijn vader. Er woonde ook een schooljuffrouw uit Hilversum in huis. Haar vader was slager, zij ging ieder weekend naar huis, op de fiets. Ze bracht altijd vlees mee terug. Ze kreeg groenten en etenswaren mee. Mijn moeder en broer zijn een keer bij mij geweest, van Amsterdam naar Uithoorn op de fiets. De fietsen stonden in de schuur, daar lagen winterwortelen en bieten. Mijn broer heeft toen bieten gejat. Toen ik wist dat mijn moeder en broer zouden komen, dacht ik, dan ga ik ook de boer op, eten halen. Het heeft mij niks opgeleverd, ik had ook niks te ruilen. De andere dochter van de boer, sprak er schande van, dat ze mij er op uitgestuurd hadden. Toen ik kwam kreeg ik een paar klompen, want ik liep op de hiel van mijn schoenen. Ik mocht ze meenemen, als ik weg ging, maar o nee, dat ging niet door. Ik had een brief geschreven aan mij ouders, daar stond in dat de schooljuffrouw wel allerlei eten kreeg en dat ik dat niet leuk vond. Die boerin heeft dat over mijn schouder meegelezen. En dat heeft, denk ik, kwaad bloed gezet. De boer was weduwnaar en woonde met zijn ongetrouwde dochter op de boerderij. Ze lieten me bij de gaarkeuken een emmer soep halen. In de sneeuw en op klompen en het was helemaal geen lekkere soep, ’t was meer water met slierten selderij erin, ik kreeg het niet weg. Ze waren nogal christelijk, maar ik mocht naar de WC onder het eten. Mijn hele mond vol met die prop selderij heb ik uitgespuugd. Dat hebben ze misschien best wel gemerkt.
vanTongeren Postzegel Brand

Brief Atie aan haar tantes Dirkse

Brief Atie aan haar tantes Dirkse

Brief van Jeany aan tantes Dirkse

Brief van Jeany aan tantes Dirkse

 

Jeany en Atie van Tongeren 2013

Jeany en Atie van Tongeren 2013

 

Huilende granaten

Op 18 september 1944 werd Ben Kooijmans 5 jaar, één dag na het begin van de Slag om Arnhem. Hij woonde destijds op het adres Bato‟s Weg 12 (wat nu Van Toulon Van der Koogweg 66 is), samen met zijn vader, die politieagent was, zijn moeder, zijn jongere zusje Pommie en later ook nog een jonger broertje, Leonard. Het eerste wat hij zich herinnert is het geluid van huilende granaten, dat zal hij nooit meer vergeten. “Ben, ga naar de kelder”, riep zijn moeder vanuit de gang.
Op het moment toen Ben bovenaan de keldertrap stond en zijn moeder met zijn zusje op de arm nog in de gang, raakte een voltreffer het huis.

Een voltreffer raakte het huis

Het was een chaos van stof en glas en een hele hoek van de woonkamer was weggeslagen. Als Bens moeder ook maar iets eerder de woonkamer was binnengegaan, had alles wel heel anders kunnen aflopen.
Van 17 tot en met 25 september 1944 zat de familie Kooijmans in de kelder van hun huis, samen met de families Hendriks, Bakker en boer Wichart. Het was een grote kelder met gemetselde gewelven, dus relatief veilig. Het huis van de buren had net zo’n kelder en uit veiligheidsoverwegingen was in de tussenmuur een gat gemaakt zodat ze op die manier eventueel ook nog de kelders konden verlaten. In de beide kelders samen zaten gedurende die dagen ongeveer 16 mensen.
De moeder van Ben was in verwachting en op 25 september werd het derde kind, broertje Leonard, geboren. Er was natuurlijk geen dokter beschikbaar, dus trad oma Scheffer op als ‘verloskundige’. Ben kan zich nog vaag iets herinneren van lawaai. Mensen met zaklampen en kaarsen, daar werd hij wakker van. Dat was meteen hun laatste nacht in de kelder.

Op weg naar Kootwijkerbroek
De volgende dag, 26 september, verscheen er een Duitser met een machinegeweer: Iedereen moest naar buiten en dat was het begin van de evacuatie.
Met paard en wagen vertrokken ze: De families Wichart (eigenaar van de platte wagen), Bakker en Kooijmans.
Bovenaan de Weverstraat kwamen ze een colonne soldaten tegen met de handen in de nek en de armen hoog: Britse krijgsgevangenen; dat was een treurig gezicht.
Voortdurend zigzaggend om alle rotzooi op de weg te vermijden (uitgebrande auto’s, kapotgeschoten kanonnen en dergelijke) ging de tocht verder.
Op de hoek van de Dreijenseweg en de Van Limburg Stirumweg lag zelfs een stapel gesneuvelde soldaten. Hun witte gezichten staan in Bens geheugen gegrift.

Er lag een stapel gesneuvelde soldaten

Vader Kooijmans zat niet op de wagen; hij ging lopend met de kinderwagen, die volgestouwd was met eten. Op een gegeven moment passeerden ze hem en zwaaide hij naar Ben, dat weet hij nog goed. In de namiddag kwamen ze aan op een boerderij te Grijsoord aan de Koningsweg. Daar brachten ze de eerste nacht door.
De volgende dag ging het verder via Kootwijk naar Kootwijkerbroek, waar het gezin Kooijmans kon verblijven op de boerderij van de familie De Pater.
Vader Kooijmans hielp de boer op het land en in de boerderij.
Ben herinnert zich vooral de lekkere appeltjes die onder de bomen lagen en een agressieve haan op het erf die vaak achter hem aan liep met opgezette veren. Dan ging hij snel door het afsluitende hek zodat de haan hem niet meer kon volgen. Hier bleven ze ongeveer vier weken.
In de jaren ‘70 hebben ze boer De Pater nog wel eens opgezocht.

Recreatiepark De IJsvogel, Voorthuizen
Eind oktober vertrok het gezin Kooijmans naar recreatiepark De IJsvogel bij Voorthuizen, van beheerder/eigenaar Van der Woude. Ze zaten daar met meerdere families, onder andere Hulstein en Bakker.
In de volgende acht maanden woonden ze hier in een houten recreatiewoonwagen ‘Het Hoefijzer’, een echte pipowagen, maar wel krap en ijskoud in de winter.
Er was geen stromend water maar een pomp buiten en je bleef stoken.
Bens moeder ging met de kinderwagen brandhout halen in de omringende bossen en Ben mocht mee.
Daar lagen stapels gezaagde paaltjes, klaar om vervoerd te worden naar de Limburgse mijnen. Een deel ervan verdween in elk geval in de kinderwagen.
Toen vader een poos later met een aantal andere mensen bomen ging omzagen in het bos, werden ze gesnapt.
Voor straf moest hij enkele dagen prikkeldraad vlechten in kamp Amersfoort.

Voor straf moest hij prikkeldraad vlechten

Ben ging vaak met zijn moeder mee, achter op de fiets, om bij boeren in de omgeving te vragen om boterhammen met spek, appels en wat ze ook maar kwijt wilden. Van deze tochten herinnert Ben zich vooral nog de molentjes die op de daken van de boerderijen stonden voor de energievoorziening, om de accu aan te drijven.
Het eten dat ze zo bij elkaar scharrelden was broodnodige en een aanvulling op de waterige drab uit de gaarkeuken.
Vaak ging Bens moeder ook op voedseltocht samen met ‘tante’ Tonny Hulstein van de bakker voor de kinderen.
Over de Amersfoortseweg had je veel Duits transportverkeer en op een keer hadden ze gehoord dat er een dood paard langs de weg lag. Waarschijnlijk slachtoffer van het beschieten van een colonne of achtergelaten door zich terugtrekkende Duitsers. In elk geval gingen moeder en tante Tonny, gewapend met een laken en messen, eropaf. Ze sneden het bruikbare vlees eraf en zo aten ze even later voedselrijk paardenvlees.
Henkie Hulstein was Bens vriendje. Toen in maart 1945 het bos aan de overkant na een beschieting in de fik stond, waren er overal scherven en hulzen, tot op het terrein van De IJsvogel.
Samen gingen ze hulzen zoeken. Op een dag zagen ze buiten ‘sneeuw’ in de bomen en struiken.
Dat bleek fijndradig zilverpapier te zijn dat de geallieerden uitworpen om radioverbindingen van de Duitsers te verstoren. Dat wisten ze toen natuurlijk niet. Ze verzamelden het zilverpapier, net als de vele tennisballen van de nabijgelegen tennisbaan die ze vonden in het bos.

Handen uit de mouwen
Eind april/begin mei 1945 stond de hele binnenplaats ineens vol met legervoertuigen van de Canadezen. De soldaten zetten hun bivak op het terrein van De IJsvogel op, met hun tentjes en persoonlijke spullen tussen de recreatiewoonwagens waarin de evacuees woonden.
Natuurlijk ging Ben ook kijken om ondertussen zo onopvallend mogelijk bedelen om chocola, zuurtjes en kauwgom. Ook heeft hij toen voor het eerst van zijn leven een film gezien die in het kamp werd vertoond, op schoot bij een van de soldaten; het was een wirwar van beelden maar het maakte wel indruk.
Eind mei 1945 ging de familie Kooijmans weer terug naar Oosterbeek. Ook de andere huizen in de straat waren toen vrij snel weer bewoond.
Het huis van buurman Gerrit Verhoef had een groot gat in de gevel. Ook dat was een voltreffer geweest, net als bij het huis van de familie Kooijmans.

Het huis lag vol puin en glas

Het huis lag vol puin en glas, de ramen lagen eruit, de gordijnen waren verdwenen, huisraad en meubels waren weg en alles had te lijden gehad van weer en wind; de schade was groot.
Alleen in de kelder vonden ze nog een complete woonkamer met stoelen en banken, kleden en bedden en zelfs een piano. Kennelijk hadden daar Duitsers gezeten, of misschien Nederlanders die in het begin al naar Oosterbeek waren gehaald om puin te ruimen.
In het zeil in de woonkamer zaten kringen van urine en ontlasting, maar desondanks hebben ze daar nog een jaar op gewoond. Het enige wat wel gespaard was gebleven, waren de fotoboeken, die lagen nog vrijwel ongeschonden boven in een kast.
Het was meteen handen uit de mouwen steken: Puin ruimen en alles provisorisch herstellen. Buurman Verhoef was metselaar en dichtte het gat in zijn eigen gevel en ook het gat in de hoek van het huis van de familie Kooijmans.
De ramen werden dichtgemaakt met stijf boardkarton zonder vensterglas en als dat nat werd, trok het krom, waardoor er kieren ontstonden.
De hele zomer kwamen daar vliegen, wespen en horzels door heen en op een gegeven moment hadden ze zelfs een wespennest in een van de kamers boven, naast het slaapkamertje van Ben, zodat hij het gezoem duidelijk kon horen.

Jongensboek
In de herfst van 1945 ging Ben naar de lagere school. Ondertussen waren de kapotte huizen en het achtergebleven oorlogstuig een waar El Dorado voor jongensavonturen, hoe levensgevaarlijk het soms ook was. Zo klemden ze eens een granaat tussen een hek om de kogelpunt eraf te trekken zodat ze het kruit uit de huls konden halen.
Dat legden ze in een tientallen meters lange lijn op straat om alles in brand te steken. Toen zijn vader dat hoorde, werd Ben wel hardhandig te verstaan gegeven dat hij dat nooit meer mocht doen.
Tegelijkertijd stonden in veel huishoudens de gepoetste koperen granaathulzen op de schoorsteenmantel en de voet werd (als het slaghoedje niet meer intact was) als asbak gebruikt.
Oudere jongens gingen wel eens met een gevonden intact machinegeweer schieten in de uiterwaarden, of ze gooiden, schuilend achter een krib van de Rijn, ontkoppelde granaten in de rivier, zodat er een grote waterzuil ontstond.
Dan waren er nog de minder gevaarlijke rookpotten. In de bovenzijde zaten gaatjes, daarin staken ze kruitstaven van geweerkogels die ze vervolgens in brand staken, zodat er een grote rookwolk ontstond. Vaak werd de politie dan wel gealarmeerd, maar die kwamen nog per fiets, zodat de jongens alle tijd hadden om te verdwijnen.
Ook haalden ze uit kelders van kapotte huizen lege flessen en jampotten, die ze naar kruidenier Koen Aalbers in het benedendorp brachten in ruil voor een zak snoepjes of koekjes, want glas was schaars.
In die tijd werd het park Bato’s Wijk nog doorsneden door een loopgraaf. Soms gingen ze een paar deuren pikken uit de Koeienweide, waar deuren uit de Oosterbeekse huizen waren opgeslagen.
Dan groeven ze in beide zijkanten van de loopgraaf gleuven, waar de deuren in werden gelegd. Tot slot nog een stuk regenpijp door het ‘dak’ en zo hadden ze een hut waarin ze ook nog een vuurtje konden stoken. Een andere hut hadden ze onder de muziektent in park Bato’s Wijk. Daar verzamelden ze hun kogels, hulzen en gekleurd glas uit de deuren, waardoor je de wereld in kleur kon bekijken.
De naoorlogse periode heeft sommige jongens het leven gekost. Ben was de jongste in de buurt, maar stond wel altijd overal bij te kijken. Pas later heeft hij beseft hoe zijn ouders misschien wel in angst hebben gezeten, met al dat rondslingerende oorlogstuig. Voor Ben was de naoorlogse periode vooral een avontuurlijke tijd, als een spannend jongensboek.

Tabaksplanten en kippenhokken

In 1944 woonde Hans Bongers, toen 5 jaar oud, aan de Wilhelminastraat 7 in Oosterbeek, waar zijn vader een kleermakersbedrijf had.
Foto familie Hans Bongers in oorlogOp de zondag dat de Slag om Arnhem begon, zocht het gezin dekking in de kelder. Vader lag over de kinderen heen om ze te beschermen.
Voor Hans waren het benauwde momenten, niet alleen omdat er zo ontzettend geschoten werd, maar ook omdat hij aan astma leed.
Het was dan ook een hele opluchting toen ze na ongeveer een uur even de tuin in mochten.
Achterin groeiden hoge tabaksplanten die vader Bongers, een zware roker, had gekweekt toen de tabak schaars werd in de oorlog.
Tussen die tabaksplanten zagen ze dode militairen liggen, een beeld dat Hans altijd is bijgebleven.
Toen ze uiteindelijk Oosterbeek moesten verlaten, gingen ze samen met de familie Heuterman van de rijwielzaak.
Die hadden een aanhangwagentje waar wat spullen ingeladen konden worden, onder andere een lading coupons waar vader Bongers later nog kleren van maakte.
Ook opoe Heuterman ging in het wagentje en zo ging het met z’n allen naar Otterlo, via de Dreijenseweg, waar de lijken nog opgestapeld lagen.
Ze werden ondergebracht op de boerderij van boer Heitink.
Dat was een hele dag lopen, zo’n 25 kilometer, en toen ze ’s avonds laat aankwamen was het al donker.
De ouders van Hans sliepen met zijn zusje in een klein kamertje, maar Hans en zijn broer en oudere zus sliepen op de deel.
Bij de boerderij was ook een boomgaard en helemaal achterin stonden nog een soort barakken.
Dat waren oorspronkelijk kippenhokken, maar nu waren daar ook evacuées ondergebracht.
Van september tot en met mei konden ze bij boer Heitink blijven, samen met nog een aantal families, waaronder Heuterman en Van Medenbach De Rooij.
Meneer Van Medenbach was zo’n vrolijke man, die floot iedere ochtend ‘The sun is shining’.
De volwassenen hielpen soms mee bij het werk op de boerderij, bijvoorbeeld bij het narooien: Als er een aardappelveld was gerooid, zochten ze de laatste aardappelen er nog uit waar ze ook zelf van mochten eten. Omdat Otterlo een gereformeerd dorp was, moesten de kinderen op zondag naar de zondagsschool, die midden in het dorp stond.
Nooit zal Hans het geluid vergeten van een brandend vliegtuig dat neerstortte en over de zondagsschool scheerde, hij kreeg er acuut een astma-aanval van.

Biscuitjes en brandhout

Toen de bevrijding nabij was, moesten ze op de boerderij de kelder in.
Het keldergat was met zandzakken beveiligd.
De Canadezen lagen op natuurbad De Zanding en op een dag ging Hans met zijn broer Karel kijken. Onderweg zag hij overal hoopjes liggen. Hij vroeg zijn broer wat dat was, maar die zei: “Niet naar kijken”. Pas later hoorde Hans dat dat soldaten waren waar een vlammenwerper overheen was gegaan.
Van de Canadezen kregen ze potten jam, rollen biscuitjes en blikjes Goldflakes sigaretten.
Zo gauw het kon bracht boer Heitink de familie Bongers met paard en wagen terug naar Oosterbeek.
Het huis aan de Wilhelminastraat stond er nog wel, maar de erker aan de voorkant was helemaal weggeslagen. Alle ruiten lagen eruit, er zaten grote scheuren in de muren en in de achtertuin was het een puinhoop omdat er op de Jacobaweg een V1 was neergekomen. Veel spullen waren gestolen, onder andere een tapijt dat vader voor vertrek nog netjes had opgerold; dus dat konden plunderaars zo meenemen.
DeurengebruiktvoorloopgravenObeek015Wat er nog wel was dat waren de deuren, die waren gebruikt ter versteviging van de wanden van de loopgraven. Nu stonden er duizenden deuren in Park Bato’s Wijk, waar de bewoners ze weer op konden komen halen. Het luchtdoelgeschut dat in de tuin stond bleek favoriet speelgoed te zijn. Op iedere straathoek lagen stapels hulzen en overal waren loopgraven, waar nog veel oorlogstuig in lag.
Toen het in het najaar kouder werd, werd door de gemeente een boom toegewezen op de Bilderberg.
Die mochten ze kappen en in stukken zagen, om als brandhout te gebruiken.
Ook vijf van de zes mahoniehouten stoelen die het gezin Bongers nog had verdwenen die winter in de kachel.
Hans moest in september 1945 weer naar school, maar dat viel hem bepaald niet mee. Je liep al achter door de oorlog en daar kwamen de hiërarchische verhoudingen uit die tijd nog eens bij. Hans was nogal een druk jongetje en dat was er door de oorlog niet beter op geworden. Op de streng katholieke jongensschool waar hij op zat en waar de kinderen nog regelmatig werden geslagen, was hij vaak de klos.
Daarnaast zong hij in het jongenskoor, maar dan moesten ze ook enkele keren per week begrafenissen en trouwerijen zingen ’s ochtends tussen 9 en 11 uur, waardoor hij op school nog meer miste.

Late slachtoffers

Voor Hans en zijn vriendjes was de na-oorlogse tijd eigenlijk wel avontuurlijk, maar ook heel gevaarlijk met al het oorlogstuig dat overal nog lag en voor hen gewoon speelgoed was.
Regelmatig ging het mis en liet een kind alsnog het leven.
Zo kwamen er uit het gezin Van Bienen enkele kinderen op Mariëndaal om, doordat ze bij het spelen op een landmijn liepen.
Een andere jongen uit zijn klas, Hennie Siep, hing op een gegeven moment uit het dakraam en zag iets in de goot liggen. Toen hij het pakte, bleek hij de pin uit een handgranaat getrokken te hebben; hij was op slag dood.
Hans zelf weet zeker dat hij een engelbewaarder op zijn schouder had zitten.
Op een dag vond hij onder een struik aan de Utrechtseweg een groene kruik. Hij kreeg de dop er niet af, dus ging hij bij zijn vader een knijptang vragen. Maar zijn vader zei: “Mijn knijptang krijg je niet, want jij maakt alles weg”.
Dus ging Hans naar de bakker een paar huizen verderop, om bij een van zijn vriendjes een knijptang te lenen.
Onderweg zag rechercheur Kooijmans hem sjouwen. Die sprong van de fiets en riep: “Weg, weg daarmee, leg op de grond”!
Het bleek een landmijn te zijn. De boel werd afgezet en uiteindelijk werd de landmijn onschadelijk gemaakt.
Als Kooijmans er niet was geweest of als Hans eerder een knijptang te pakken had gekregen, dan leefde hij nu niet meer.
Het enige wat hij eraan overhield was een pak slaag van zijn vader.
Wat Hans zich ook nog goed herinnert was een soort volksgericht dat op zekere dag losbarstte.
Op het bordes van het politiebureau stond een NSB’er met gekruiste armen, terwijl naast hem de Nederlandse vlag werd gehesen door iemand die zelf in de oorlog aan de Duitsers had geleverd, maar op het laatste moment in het ‘verzet’ was gegaan.
Hans herinnert zich nog hoe hij tussen de opgewonden mensenmenigte doorliep en dat zijn moeder woedend was op de kennis die de vlag stond te hijsen.
Al met al heeft de oorlog wel een enorme impact op het leven van Hans gehad, maar toch heeft hij ook een heerlijke jeugd gehad.
Ondanks dat hij al jaren lang niet meer in Oosterbeek woont, is hij daar nog wekelijks te vinden en is hij ook weer lid van het koor van de Bernulphus kerk.

Het geluid van vliegtuigen

Foto ouders Lies Kievid

Ouders van Lies Kievid

In september 1944 woonde Lies Kievid, die toen nog Lies Heemskerke heette, in Het Broek in Arnhem.
Ze woonde daar met haar vader en moeder, in een gezin met 15 kinderen.
Het eerste dat Lies merkte van de Slag om Arnhem waren de vliegtuigen die overkwamen en het vreselijke geluid dat ze maakten.
Op zo’n moment kropen ze met z’n allen bij elkaar in de woonkamer, met matrassen en dekens en al: Dan zo dicht mogelijk tegen elkaar aan om bescherming te zoeken.
Toen ze een keer onderweg waren tijdens de evacuatie, alles lopend, kwam er op een gegeven moment nog een vliegtuig over.
Om dekking te zoeken schuilden ze met z’n allen in een kuil en daarna ging het weer verder.
Eerst naar Teenre naar de familie Willemse, een kameraad van de vader van Lies.
Daar konden ze een poosje blijven.
De tweede helft van de evacuatie verbleven ze in Baak, in een pand dat half boerderij en half woonhuis was. Ook daar moesten ze binnen blijven als er vliegtuigen overkwamen.
Vader Heemskerke was brandweerman en bleef dat ook in de oorlog; dus hij verdiende nog wel wat.
Eten was er meestal wel genoeg.
Zo gauw het kon na de bevrijding gingen ze terug naar Arnhem.
Hun huis stond er nog wel, maar er was veel kapot en veel spullen waren weg.
Kapotte ruiten en gaten in muren en dergelijke werden door de woningstichting gerepareerd, maar vader Heemskerke heeft zelf ook veel gerepareerd.
Ook moesten ze op zoek naar nieuwe meubels en waar je het goedkoopst nieuwe kleren op de bon kon kopen.
In de oorlog was Lies niet meer naar school geweest, en na de oorlog moest ze direct aan het werk.
Eerst bij wasserij Putten en later bij Vedeco, de fruitfabriek aan de Klingelbeekseweg.
Vader en een van de broers waren nog bij de brandweer, maar twee andere broers zijn omgekomen in de oorlog, onder andere bij een bombardement op de bandenfabriek waar ze werkten.
Ook na de oorlog was Lies er niet altijd gerust op als ze vliegtuigen hoorde, meestal ging ze wel even kijken en soms zat ze zelfs rechtop in bed; sommige dingen blijven je een leven lang bij.

Een eindeloze tocht

In september 1944 woonde Nel van de Weerdhof, die toen nog Nellie Scholten heette, in de Kerdijkstraat in Arnhem.
Ze woonde daar met haar vader (die melkboer was) en moeder, zusje Riek en broertje Thys.
Nel was de oudste van de drie kinderen.
Na de Slag om Arnhem moest ook het gezin Scholten evacueren, samen met andere familieleden.
Het eerste stuk gingen ze met de fiets, maar later moesten ze lopen. Ze konden dan ook maar heel weinig spullen meenemen.
De wagen waarmee vader Scholten de melk rondbracht en alle zuivelwaren moesten ze bijvoorbeeld achterlaten.
Er was geen familie buiten Arnhem waar ze heen konden, dus ze moesten maar kijken waar ze terechtkwamen.
Zo hebben ze twee keer in een schuur geslapen, één keer bij een huis waar ze wat langer konden blijven en waar Nel ook moest helpen in de huishouding.
Gelukkig was er ook nog wel tijd om te spelen.
Nel herinnert zich vooral het knikkeren; met de knikkers die ze eerst nog had, maar die ze later jammer genoeg allemaal is kwijtgeraakt.
In het begin van de evacuatie hadden ze niet altijd genoeg te eten, maar later wel.
Soms haalden ze eten bij de gaarkeuken waar Nel, als oudste van de kinderen, dan met een pannetje in de rij moest staan.
Ze kan zich de geur van de koolsoep nog goed herinneren.
Aan het eind van de evacuatie, toen ze voor de zoveelste keer opnieuw onderdak moesten vinden, verbleven ze nog met de hele familie in een leegstaande boerderij.
De eigenaren waren NSB’ers die waren gevlucht voor bijltjesdag.
Tijdens de bevrijding was de familie Scholten in Velp.
Vandaar gingen ze zo snel mogelijk weer naar Arnhem, maar hun huis en de rest van de straat lag helemaal in puin.
Na de oorlog werd vader weer melkboer.
In het gezin werd eigenlijk nooit meer over de oorlog gesproken.

Een zak piepers

In 1944 woonde Joop ten Klooster, toen 8 jaar oud, tegenover het militair hospitaal aan Onder de Linden te Arnhem, waar zijn ouders een slagerij hadden. Gedurende de hele oorlog zaten er Duitsers in het militair hospitaal.
Soms liepen er ook SS’ers rond en als die een glaasje te veel op hadden begonnen ze soms zomaar in de lucht te schieten. Dan moesten de kinderen snel binnenkomen.
Joop herinnert zich nog wel hoe er in september 1944 eerst een heleboel vliegtuigen uit de richting van Oosterbeek kwamen. De luchtschijnwerpers bij de Grote Kerk probeerden deze vliegtuigen in hun baan te vangen, zodat ze neergeschoten konden worden.
Tijdens de invasie stond Joop met zijn vader voor de deur van de slagerij te kijken hoe er honderden parachutisten uit de vliegtuigen sprongen. “Moet je ’es kijken, net of ze een zak piepers leeggooien”, zei z’n vader.
De oproep om Arnhem te verlaten stond aangeplakt op borden door de hele stad. Een van de eerste vragen was: “Waar laten we het geld, zilveren rijksdaalders, sieraden en dergelijke”? De houten vloer werd opengebroken, daaronder was een kruipruimte met een laag zand op de bodem.
In het zand werd een gleuf gegraven en de spullen werden in kistjes in de gleuf gelegd met een mat eroverheen. De gleuf werd vervolgens weer dichtgegooid, de vloer werd teruggelegd, matten eroverheen en klaar.
Goed verstopt zou je denken. Maar toen ze maanden later terugkwamen in Arnhem was de hele vloer opengebroken en waren alle kostbare spullen verdwenen, systematisch opgegraven, georganiseerd geplunderd.

Een bakfiets volgeladen
Na uitgebreid familieberaad werd besloten met de hele familie en aanverwanten, zo’n 20 man in totaal, te vertrekken en bij elkaar te blijven. Dus niet alleen Joop, zijn vader, moeder, broer en zus gingen mee maar ook oma en een ongetrouwde tante en nog een aantal ooms, tantes en kennissen.
Een van die kennissen was bakker, dus toen ongeveer een week na de Slag om Arnhem de hele groep vertrok werd de bakfiets van de bakker voor de slagerij gereden en helemaal volgeladen met alles wat maar bruikbaar en houdbaar was; vooral eten, blikken boter en dergelijke.
Kleren werden in zo veel mogelijk lagen over elkaar heen aangetrokken en toen ging het lopend richting Dieren.
Alleen oma mocht zo nu en dan een stukje op de bakfiets.

Om aanvallen te voorkomen voerden ze een witte vlag

Om aanvallen onderweg te voorkomen voerden ze een witte vlag.
Op het plein in Dieren waar vroeger de bussen vertrokken, stond het helemaal vol met Duitse tanks. Dat was een legeronderdeel dat toevallig nog in de buurt was en dat was opgeroepen toen de Slag om Arnhem te lang duurde.
Die tanks heeft Joop dus nog in Dieren zien staan. Om het wegdek niet al te veel te beschadigen, waren onder de rupsbanden van deze tanks rubberen stroken of blokken aangebracht. Maar tijdens het heen en weer rijden en keren van de tanks waren er allemaal blokken afgevallen die verspreid op de weg lagen. Joop wilde er een paar pakken, maar dat mocht absoluut niet van zijn vader. “Daar blijf je af, anders krijg je nog een kogel voor je kop”!

Leven op de boerderij
Toen ze bij het kanaal in de buurt van Dieren waren aangekomen ging Joops vader eens rondvragen of er ergens een plek was waar ze met z’n twintigen konden blijven.
In Spankeren bij boer Jonkers vonden ze tijdelijk onderdak. Ze sliepen op de deel en in kleine kamertjes boven en hadden met z’n allen een klein keukentje van 2×4 meter tot hun beschikking.
Er waren niet genoeg stoelen, dus hadden ze daar planken overheen gelegd waarop ze konden zitten.
Bij de EDY (Email De Yssel) hadden ze pannetjes gehaald waaruit gegeten werd, maar Joop heeft daar ook minder goede herinneringen aan.
Als hij even naar het toilet moest en hij kwam weer terug, dan moest hij zich tussen de mensen door naar z’n plekje wringen en was hij soms vergeten dat hij zijn pannetje met eten op de houten bank had gezet. Soms ging hij er dan bovenop zitten. Dat leverde hem steevast een oorvijg op.
Voor de rest had Joop een geweldige tijd op de boerderij. Ze mochten blijven onder voorwaarde dat ze mee zouden helpen bij al het werk en Joop deed niets liever.
Zo leerde hij bijvoorbeeld koeien melken; elke dag een stuk of 30. In het begin ging de boer het rijtje nog eens langs om na te melken, maar dat was algauw voorbij en toen mocht Joop het melken helemaal zelfstandig doen: Trots dat hij was!
Ook leerde hij ploegen, met een kantelploeg met twee sterke Belgische paarden ervoor; mooie rechte voren maken heen en weer over de akker.
Gier uitrijden was ook een fijn klusje, behalve die keer dat de gierkraan aan de achterkant vast zat. Dus Joop wrikte een beetje aan de kraan, tot het hele ding loskwam en hij van top tot teen onder de gier zat.

Hij zat van top tot teen onder de gier

Toen was zijn moeder niet echt blij.
Er was eigenlijk altijd wel genoeg te eten. Bovendien werd in de wijde omtrek bij de boeren al gauw bekend dat Joops vader slager was, dus als er een varken (clandestien) geslacht moest worden werd hij erbij gehaald.
Het beest kreeg een klap op z’n kop met een houten hamer en het karkas werd op een ladder gespannen. Van zo’n klusje kwam Joops vader altijd twee keer zo dik terug als hij vertrokken was, zoveel eten had hij dan onder z’n jas.

Kantje boord
In het kanaal vlak bij de boerderij van Jonkers lag een aantal woonschepen waar een zigeunerfamilie woonde, zo werden ze tenminste genoemd. Een van die families heette Van de Poepert en de moeder heette Anneke.
Langs het kanaal liep ook een spoorlijn, die regelmatig werd gebombardeerd en daarom had de familie Van de Poepert landinwaarts een schuilkelder gegraven waar ze bij bombardementen dekking konden zoeken.

Bij een zo’n bombardement ging het fout

Bij een zo’n bombardement ging het fout: De hele familie haalde de schuilkelder, behalve Anneke van de Poepert, die was net te laat en werd dodelijk getroffen.
Soms ging het ook net goed. Zo stond een oom van Joop eens buiten bij het tuinhek naar de vliegtuigen te kijken. Omdat het koffietijd was werd hij naar binnen geroepen. Nog geen kwartier later, terwijl ze binnen zaten te koffiedrinken, sloeg er een bom in precies op de plek waar een moment eerder Joops oom nog had gestaan.
Verder heeft het er maar één keer echt om gespannen op de boerderij. Op een gegeven moment werd er een Duits cavalerie-onderdeel ingekwartierd, inclusief de paarden. Dat was op zich niet zo’n probleem, want het waren nette mensen.
Toen ze weer zouden vertrekken, bleken ze een verrekijker te missen. Dat waren dure dingen en ze hielden er natuurlijk niet van dat hun spullen werden gepikt. De hele boerderij werd doorzocht, maar er werd niks gevonden.
Toen was het wel even link, maar het liep met een sisser af en de cavaleristen vertrokken uiteindelijk zonder verdere repercussies. Toen even later een van de zoons triomfantelijk met de verrekijker tevoorschijn kwam, besefte hij waarschijnlijk niet dat dat ding de hele familie het leven had kunnen kosten.

Voor de bakker
Na drie maanden moest er ruimte gemaakt worden in de boerderij en waarschijnlijk was er ook niet meer voldoende eten voor 20 man; dus trok de hele familie Ten Klooster verder naar Heino.
Daar woonde een broer van Joops vader. Onderweg sliepen ze in een school in Deventer. Toen ze de volgende dag weer verder liepen, scheerde er plotseling een V1 rakelings over hun hoofden.

Er scheerde een V1 rakelings over hun hoofden

Joop vond het maar wat spannend. Later hoorden ze dat de school waar ze de vorige nacht hadden geslapen was getroffen.
In Heino moest de familie wel opgesplitst worden: Een stuk of 5 konden bij de broer van Joops vader slapen, 5 bij bakker Buiting ernaast, 5 bij elektricien Raaimakers even verderop en nog een stuk of 5 in Zwolle bij de familie Hansman.
Zo was iedereen weer onder dak. Het gezin van Joop verbleef bij de bakker en ook daar mocht hij weer meehelpen, bijvoorbeeld bij het bakken van het brood in de gloeiendhete met takkenbossen gestookte ovens.
Verder mocht hij regelmatig met de zoon van de bakker mee om brood te bezorgen. Dat ging op de stang van de grote bakkersfiets (met houten banden) met de mand vol brood voorop.
Zoon Buiting was een beer van een vent en stuurde met gemak de fiets inclusief Joop en de broodmand over de kleinste weggetjes door de weilanden.
Gelukkig was er ook genoeg tijd om te spelen; dan gingen ze polsstokspringen in het bos achter het huis waar heel veel sloten waren. Al die tijd liepen ze natuurlijk op klompen.
De laatste maanden in Heino moest Joop weer naar school. Dat vond hij echt verschrikkelijk. Hij had al een half jaar gemist en werd ook nog eens in een te hoge klas geplaatst, dus hij kon helemaal niet goed meekomen.
De andere kinderen lachten hem daarom uit. Joop was veel gelukkiger toen hij op de boerderij of in de bakkerij kon helpen.

Eén dag te laat
Op een gegeven moment begon het rond te zingen dat de Canadezen eraan kwamen. De Duitsers begonnen al te vertrekken, maar werden op de terugtocht beschoten door leden van het verzet uit Raalte.

Als represaille werd er een razzia gehouden

Als represaille werd er een razzia gehouden en werden 65 mannen uit Heino opgepakt, waaronder Joops vader en broer en bakker Buiting en zijn zoon. De eerste avond werden ze zonder eten of drinken vastgehouden in een school. De volgende dag moesten ze, nog steeds zonder eten of drinken, lopend naar Zwolle waar ze gevangen werden gezet.
Dit gebeurde één dag voor de bevrijding, maar dat wisten ze toen natuurlijk nog niet. Iedereen was bang dat ze de mannen nooit meer terug zouden zien.
Joop kan zich nog heel goed herinneren hoe hij op de dag van de bevrijding in de kelder van de bakkerij zat en hoe hij, toen hij door het souterrainraampje keek, opeens een Canadees zag! Eindelijk, de Canadezen waren er, ze waren bevrijd!
De Canadese bevelhebber liep te vloeken toen hij hoorde dat de dag ervoor nog 65 mannen waren weggevoerd. Als ze daar en daar niet even gerust hadden, waren ze nog op tijd geweest; ze hadden het kunnen voorkomen.
De bevrijding was een feit en het was overal feest.
De gezinnen waarvan mannen opgepakt waren, dus ook bij Joop thuis, konden ze natuurlijk niet blij zijn zolang ze niet wisten wat er precies was gebeurd.
Op een gegeven moment ging het gerucht dat de mannen eraan kwamen. Joop ziet nog voor zich hoe ze naar buiten liepen, hoe hij zijn vader weer terugzag en hem tegemoet rende. Dat was een emotioneel weerzien.
Achteraf bleek dat de mannen in Zwolle ook nog een dag zonder eten of drinken vast hadden gezeten.
Toen bleek dat de Duitsers ondertussen met stille trom waren vertrokken, konden de mannen vrijgelaten worden en weer terug naar huis konden lopen.

Een nieuw begin
Er werd een aanvraag ingediend om terug te mogen keren naar Arnhem, maar het duurde nog tot juni voor het werkelijk zo ver was.
Het pand stond er nog wel, maar zowel de slagerij als de woning was helemaal leeggehaald. De vloer was opengehaald en alle eronder verstopte kostbaarheden waren verdwenen.
Boven in de slaapkamer had een vaste wastafel gestaan maar daar was een granaat dwars door het raam ingeslagen, dus de wastafel lag helemaal aan stukken.
Ook waren er stukken af van de hoge schoorsteen van de slagerij die voor het roken van vleeswaren werd gebruikt.
De familie ten Klooster kon via de HARK andere meubels en dergelijke krijgen, maar gezien de kwaliteit en de verdeling van de spullen deed er al gauw een heel andere betekenis voor deze afkorting de ronde: Helpt Alleen Rijke Kennissen.
Om een nieuwe snijmachine voor de slagerij te kunnen krijgen moesten ze met de firma Ten Berkel bellen om een bewijs te krijgen dat ze daar in 1935 een machine hadden gekocht en met dat bewijs konden ze dan een vervangende machine krijgen.
Na de oorlog ging het leven voor Joops gevoel al vrij snel weer z’n gewone gang. Hij herinnert zich nog wel dat hij op een dag bij de Rijnbrug ging kijken en dat hij bij de ingestorte brug onder ceen een stuk golfplaat een dode Duitser zag liggen.
Ze hadden soms ook wel bijzonder ‘speelgoed’. Via de tamtam hadden ze een keer gehoord dat er allerlei munitie lag bij Presikhaaf, dus gingen ze kijken en kwamen terug met kogels en kruitvulling uit granaathulzen.

Ze kwamen terug met kogels en kruitvulling uit granaathulzen

Ze legden de kogels in de hoop kruit, gingen ter bescherming achter een oude deur zitten en gooiden een lucifer in de hoop. Dat gaf me een geknetter en gesis: Prachtig!
Op een keer werden ze op de Hoflaan aangehouden door de hulppolitie die zag met wat voor gevaarlijke spullen ze rondliepen. Dat was meekomen naar het bureau. Toen Joops vader hem even later daar op kwam halen, zwaaide er wat.

 

 

 

Voor Joden verboden

De rol van toeval
In 1944 was Bob Bakkenes 11 jaar oud. Hij woonde destijds in de Steenstraat te Arnhem, boven ijssalon Trio. Zijn ouders hadden daar een pension, in de voor die tijd deftige betekenis van het woord. Zijn vader kreeg, als uitbater van een publiek bedrijf, in 1944 de opdracht om op de voordeur een bordje te schroeven met de tekst: Voor Joden verboden.
Bobs vader was normaal gesproken niet direct een held, eerder een wat zachte lieve man die geweld schuwde. Hij droeg een gebroken geweertje achter de revers van zijn colbert, maar nu werd hij tot een daad gedwongen die hem slapeloze nachten bezorgde. De controle op de uitvoering van deze opdracht was gelukkig aan de trage kant. Vader besloot het niet te doen en met de doodsangst in zijn lijf af te wachten wat de consequenties waren. Die zouden bestaan uit zijn arrestatie op maandag 18 september 1944, de dag na de landingen, het begin van de Slag om Arnhem. In de Duitse gelederen brak op dat moment paniek uit en een arrestatie was wel het laatste waar ze aan dachten; dus dat ging gelukkig niet door. Dit hele verhaal hoorde Bob pas vele jaren later uit betrouwbare bron. Zo werd zijn vader voor hem postuum een held.

Stroken zilverpapier
Bob kan zich nog goed herinneren hoe het begon, de Slag om Arnhem. Engelse vliegtuigen hadden stroken zilverpapier uitgeworpen om de Duitse radar te ontregelen. Bob stond op het platte dak van hun bovenwoning om die stroken te verzamelen. Achter hun huis was een garage die de Duitsers gebruikten en daar stond buurjongetje Jopie Brands ook zilverpapier te verzamelen. “Hoeveel heb jij al”? riepen ze nog naar elkaar. Toen het gezin en de pensiongasten even later voor de lunch soep zaten te eten, klonk er ineens een enorme knal. Juist die dag was men bezig de schoorsteen te vegen, dus de kachel stond niet voor het gat.

Alles en iedereen zag roetzwart

Door de luchtdruk werd er een donkere wolk de kamer in geblazen: Alles en iedereen zag roetzwart, inclusief de nette kleding en de keurig gedekte tafel. In paniek renden ze naar beneden en naar buiten. De hele Steenstraat was één groene zee van dik glas, alle etalageruiten lagen eruit. Het was een voltreffer geweest op de Duitse garage en ook de huizen er tegenover waren weggevaagd. Zeven Nederlanders zijn toen omgekomen, waaronder Jopie Brands en zijn ouders, die later zijn ‘onderduikouders’ bleken te zijn. Nog maar enkele jaren geleden kwam Bob erachter dat Jopie eigenlijk Benjamin Nathans heette en een Joods onderduikkind was. Moeten onderduiken voor de Duitsers en gedood worden door een Engelse bom is zeker navrant te noemen.

Zoete appeltjes
Al gauw kwam het bevel om te evacueren. Bobs vader laadde beneden wat kleren en linnengoed op zijn fiets, toen er een Duister voorbijkwam op een oude rammelkast.

De Duitser vorderde de fiets

Hij vorderde de goede fiets en vader kon alles weer afladen. Met z’n drieën (Bob en zijn ouders, want zijn twee broers zaten ondergedoken in Utrecht) en de oude rammelkast gingen ze op weg. Via allerlei adressen ging het richting De Bilt, waar familie woonde. In Velp werd vader gearresteerd om in Duitsland te gaan werken, maar hij wist te ontsnappen en stond een halfuur later weer voor de deur. In Veenendaal kwamen ze terecht bij een gezin dat voor het eten uit de Bijbel las en vervolgens zelf alle eten opat zonder dat de evacuees iets kregen. In Zeist zaten ze zelfs in een school waar ze onder de luis kwamen te zitten, zo vies was het daar. Onderweg zag Bob veel dingen die een onuitwisbare indruk achterlieten: Hoe een konijn de keel werd doorgesneden (levend meenemen was vast te lastig, maar eten liet je niet achter natuurlijk); hoe de Ginkelse Hei vol rommel lag van de luchtlandingen (parachutes, gasmaskers, wapentuig) en hoe zijn moeder stiekem een parachute jatte om later een jurk van te maken.

Het was streng verboden spullen mee te nemen

Het was overigens streng verboden spullen mee te nemen. Na allerlei omzwervingen belandde het gezin Bakkenes bij een oom en tante in De Bilt. Het boterde niet echt tussen de volwassenen, maar het was familie dus je werd toch met open armen ontvangen. Tante zorgde goed voor zichzelf en had onder andere appeltjes op zolder verstopt. Bob en z’n broer slopen soms ’s nachts naar zolder om een van die appeltjes te pikken. Bobs vader had toen nog een doosje Nugget schoensmeer in bezit; een belangrijk ruilmiddel voor eten, maar op een onbewaakt ogenblik had tante schoensmeer gebruikt om de vloer ‘in de was’ te zetten. Toen oom en tante op een dag naar een begrafenis waren maakte vader voor Bob, die nota bene geelzucht had en eigenlijk geen vet mocht eten, hete bliksem van de zoete appeltjes op zolder en een pakje roomboter dat tante goed had verstopt, dacht ze.

Bietenpulp met vanillesmaak
Toen een NSB’er een paar straten verderop alvast voor bijltjesdag op de vlucht was geslagen, trok het gezin Bakkenes in die woning en hadden ze weer een eigen plek. Tegelijkertijd braken toen, eind 1944 / begin 1945, de maanden uit dat honger en kou hun tol eisten. Bob kan zich achteraf bijna niet voorstellen hoe ze aan eten kwamen; zijn vader kreeg dan ook hongeroedeem. Alles wat maar enigszins eetbaar was kwam op tafel: Tulpenbollen, suikerbieten, wat ze ook maar vonden, kregen of desnoods stalen. Gelukkig had moeder een paar flesjes smaakessence, die ze soms gebruikte voor de pensiongasten, meegenomen op de vlucht. Dus maakte ze nu bijvoorbeeld bietenpulp met vanillesmaak. Bob, die graag buiten rondzwierf, zorgde zelf voor aanvullingen: De ene keer vond hij een peer, dan weer kreeg hij wat toegestopt bij gezinnen van vriendjes en één keer ging hij alle huizen af of er nog een aardappel af kon.

Hij schooierde op een middag anderhalve aardappel bij elkaar

Hij schooierde zo op een middag anderhalve aardappel bij elkaar. Uiteindelijk waren ze ook aangewezen op de gaarkeuken, al was het enige wat ze daar hadden meestal waterige koolsoep. Zodra hij nu nog de geur van kool ruikt, ziet Bob zichzelf weer in de rij staan met een pannetje voor de waterige soep van de gaarkeuken. Het was dan ook een regelrecht drama toen zijn vader met de fiets op hongertocht ging naar Dedemsvaart en daar een zakje tarwe of rogge of iets dergelijks wist te bemachtigen. Halverwege op de terugweg kwam hij erachter dat het zakje langzamerhand was leeggelopen. Toen heeft hij wel even in de berm gezeten en gedacht: Nu maak ik er een eind aan.

Een gat in de deur
De bevrijding kondigde zich aan met voedseldroppingen. Ineens was het geluid van laag overvliegende bommenwerpers een hoopvol geluid: Het betekende wit brood zo zacht en zoet als cake, blikken varkensvlees dat bijna pittig van smaak was omdat ze helemaal geen smaak meer gewend waren, Zweedse margarine waarvan Bob de rest van z’n leven de wikkel heeft bewaard. Nadat Arnhem zo veel mogelijk van mijnen en boobytraps was ontdaan, kon het gezin Bakkenes eindelijk terugkeren naar huis. In de open laadbak van een vrachtwagentje werden ze gebracht, samen met een ander gezin. De eerste stopplaats was vlak bij de Eusebiuskerk.

De afgebrokkelde toren tussen hopen puin

Verbijsterd keken ze naar de afgebrokkelde toren, een ruïne van een kerk tussen niks dan hopen puin. Ook de Steenstraat was een grote ravage van glas, puin en kapot huisraad. Midden in die puinhoop stonden de etalagepoppen van de voormalige winkels: Een luguber welkom. De voordeur van de bovenwoning van de familie Bakkenes was uitgezaagd, maar ondanks dat ze zo door het gat hadden kunnen stappen stak vader de sleutel in het slot en opende zo de deur. Wat ze daar aantroffen valt met geen pen te beschrijven: Vrijwel alles was weg, weckpotten waren van bovenaan de trap naar beneden gegooid en de inhoud had al die tijd liggen rotten. Het glazen dak van de bovenste verdieping was helemaal kapot en negen maanden lang had het naar binnen gesneeuwd en geregend. De piano stond nog wel op de eerste verdieping, maar het klankbord was gebarsten en het geluid was navenant. Op een gegeven moment zagen ze de benedenbuurman de gordijnen van Bakkenes uitkloppen, dus die waren snel teruggevorderd. En toen Bob op een dag op straat liep, zag hij een jongetje dat zíjn kleren aan had. De politie werd erbij gehaald en dat werd een bezoekje aan het huisadres van het jongetje, waar ze nog veel meer gestolen eigendommen terugvonden. Het huisraad werd aangevuld met behulp van de Hulp Actie Rode Kruis (HARK), waarbij spullen werden ingezameld voor de Arnhemmers en waar je kon opgeven wat je nodig had voor de eerste levensbehoeften: Een bed, een kachel en kleding. Ook bezocht vader eens een openbare verkoop, waar hij een schitterend tapijt op de kop tikte vol kleurige figuren, totdat er water op kwam en alle kleur als sneeuw voor de zon verdween: Het was ingekleurd met ecoline. Dat was lachen! Vader heeft nog lang moeten horen: Weet je nog, dat prachtige tapijt?

Opbloeien in Penzance
Na de bevrijding was Bob weer veel op straat te vinden, spelen in het puin waar je van alles kon vinden: Gasmaskers, koppels en wapentuig. Het ging wel eens mis als een kind bijvoorbeeld een handgranaat vond die nog op scherp stond. In september 1945 werd Bob ingedeeld bij 400 bleekneusjes die naar Engeland mochten om aan te sterken. Dat werd een onvergetelijke ervaring. Met de trein gingen ze naar Rotterdam en vandaar naar Engeland met troepentransportschip Sibajak, dat later op Indië voer. Daar werden ze opgevangen door de Woman’s Voluntary Service (WVS). De vrijwilligsters overstelpten de kinderen met snoep, dus dat werd overgeven in de trein want daar konden ze na al die jaren karig eten niet meer tegen. Eerst kwamen ze in een barakkenkamp in de Midlands, waar ze door Nederlandse begeleiders werden voorbereid op verblijf in een Engels gezin en onder andere Engelse les kregen. Daarna werd Bob samen met de andere kinderen naar het zuiden van Engeland gebracht en kwam hij met 40 lotgenootjes terecht in Penzance. Daar begon een totaal ander leven; het was bijna heropvoeding voor de straatschoffies die ze in de oorlog waren geworden. Hij kwam terecht bij een pleeggezin in Penzance. De eerste avond mocht hij in bad en kreeg hij een badjasje aan (thuis hadden ze niet eens een bad). Kort daarna ging hij in schooluniform naar een jongensschool, rugby spelen, en kiss chase (tikkertje waarbij de meisjes gekust mochten worden). Jaren later nog bracht de geur van bruinkool Bob regelrecht terug naar die tijd. Hij miste thuis vrijwel geen moment. Behalve tijdens de kerstdagen van 1945 toen hij met verdenking van difterie geïsoleerd in de ziekenboeg van het barakkenkamp lag, terwijl hij de verpleegsters kerstliedjes hoorde zingen. Toen had hij het wel even te kwaad en sloeg heimwee toe. Voor het overige was het een geweldige tijd, een gouden randje om een donkere jeugd. De rest van zijn leven heeft hij dan ook contact gehouden met zijn pleeggezin. In mei 1946 ging Bob terug naar Arnhem en in september begon de school weer. Hij had drie schooljaren gemist en moest de zesde overdoen. Daarna nog een ‘zevende’ klas: het Voort Gezet Lager Onderwijs (VGLO). Op zijn 16e ging hij naar de mulo, maar de oorlog had hem veel te vroegwijs gemaakt; op school kon hij zijn draai niet meer vinden en hij ging na drie jaar werken als leerling-etaleur.